In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van het bewind dat op 22 maart 2021 was ingesteld over de goederen van de verzoekers. De verzoekers, geboren in 1998 en 1996, hebben het verzoek ingediend omdat zij ontevreden zijn over de uitvoering van het bewind door hun bewindvoerder, Fidinda CBM BV. Ze gaven aan dat de bewindvoerder traag handelt, de communicatie slecht is, en dat zij verkeerd zijn geïnformeerd over de duur van het bewind. De verzoekers willen overstappen naar budgetbeheer van de Kredietbank, omdat zij menen dat hun budget stabiel is en dat grote uitgaven alleen worden gedaan wanneer dat noodzakelijk is.
De bewindvoerder heeft echter verweer gevoerd en betoogd dat opheffing van het bewind niet verstandig is. Volgens de bewindvoerder is budgetbeheer te vrijblijvend voor de verzoekers, die nog steeds problematische schulden hebben. De kantonrechter heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat de noodzaak tot het bewind nog steeds bestaat. De kantonrechter benadrukte het belang van het schuldentraject en dat het bewind onmisbaar is om dit succesvol af te ronden. De kantonrechter was van mening dat de verzoekers een bewindvoerder nodig hebben die hen kan begeleiden en indien nodig kan ingrijpen.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen, omdat de problematische schulden van de verzoekers nog steeds aanwezig zijn en het bewind noodzakelijk blijft. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.