ECLI:NL:RBNHO:2024:6454

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
C/15/338535 / JU RK 23-542 en C/15/351097 / JU RK 24-544
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met toetsing perspectiefbesluit

Op 26 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De rechtbank heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, toegewezen. De rechtbank onderschrijft het perspectiefbesluit van de GI dat de minderjarigen niet bij hun ouders of pleegmoeder kunnen opgroeien. De komende periode zal onderzocht worden of de kinderen bij hun grootouders (moederszijde) kunnen opgroeien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, door hun persoonlijke problematiek, niet in staat zijn om de zorg voor de kinderen te dragen. De kinderen zijn angstig gehecht en hebben behoefte aan een veilige en stabiele opvoedsituatie. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 31 mei 2024 en de ondertoezichtstelling tot 31 mei 2025. De rechtbank benadrukt het belang van duidelijke afspraken over de omgang met de ouders en pleegmoeder, en dat een wijziging van het verblijf van de kinderen opnieuw aan de rechtbank moet worden voorgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummers: C/15/338535 / JU RK 23-542 en C/15/351097 / JU RK 24-544
Datum uitspraak: 26 april 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Amsterdam,
over
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten, kantoorhoudende te Almere,
[de (stief) vader],
hierna te noemen: de (stief)vader,
wonende in [plaats] ,
advocaat: mr. B.T.A. Visser, kantoorhoudende te Zwaagdijk-Oost,
[de pleegmoeder],
de moeder van de (stief)vader, tevens de pleegmoeder, hierna te noemen: de pleegmoeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat: mr. B.T.A. Visser, kantoorhoudende te Zwaagdijk-Oost.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 23 januari 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • het bericht van de GI met bijlagen, van 4 maart 2024;
  • de onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) betreffende de moeder, de (stief)vader, [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] , allen opgesteld door [orthopedagoog/gz-psycholoog] (orthopedagoog/gz-psycholoog), van
20 maart 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 8 april 2024;
  • het verzoekschrift van de GI met bijlagen, ontvangen op 8 april 2024;
  • de brief met producties, ingediend namens de (stief)vader en de pleegmoeder, ingekomen bij de rechtbank op 17 april 2024;
  • de brief met bijlage van de GI, van 19 april 2024;
  • het verslag van het overleg van de GI met de pleegmoeder over het perspectief van 12 april 2024, ingekomen bij de rechtbank op 19 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 22 april 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de (stief)vader en de pleegmoeder, bijgestaan door hun advocaat;
  • [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
2.2.
Bij beschikking van 31 mei 2021 zijn [de minderjarige 1] en de toen nog ongeboren [de minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 26 mei 2023 tot 31 mei 2024.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 mei 2021 tevens een machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige 1] verleend in een netwerkpleeggezin. [de minderjarige 2] is na zijn geboorte op [geboortedatum] met een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. De kinderrechter heeft de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 23 januari 2024, tot 30 april 2024, onder aanhouding van het overig verzochte.
2.4.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verblijven op grond van voornoemde machtiging in een netwerkpleeggezin, te weten bij de oma (stiefvaderszijde).

3.Het verzoek

3.1.
De GI heeft in haar brief van 4 maart 2024 aangegeven dat (het resterende deel van) het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 31 mei 2024, wordt gehandhaafd. Vervolgens heeft de GI op 8 april 2024 verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van een jaar, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
De GI heeft daartoe aangevoerd dat de gronden die hebben geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nog steeds aanwezig zijn. In het afgelopen jaar is gewerkt aan het zicht krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders door de inzet van omgangsbegeleiding vanuit De Omring, aandacht besteed aan de balans tussen draagkracht en draaglast van de ouders en onderzocht waar het perspectief van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ligt. In juli 2023 is het NIFP gestart met het onderzoek naar de vraag of de ouders in staat zijn om voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te zorgen. Omdat de relatie tussen de ouders in december 2023 is verbroken, is dit perspectief komen te vervallen en is onderzocht waar de kinderen dan wel kunnen opgroeien. De ouders hebben sinds de relatiebreuk apart van elkaar (begeleide) omgang met de kinderen om ervoor te zorgen dat de kinderen niet langer worden blootgesteld aan de spanningen tussen de ouders. Opvallend is dat het contact tussen de moeder en de kinderen sindsdien op een positieve manier is veranderd. De moeder heeft twee keer per week voor 2,5 uur omgang onder begeleiding van De Omring in indoorspeeltuin [indoorspeeltuin] . Het lukt de moeder om een vaste structuur aan te houden tijdens die omgangsmomenten. Toch is de moeder volgens het NIFP onvoldoende in staat om zelfstandig de opvoeding en verzorging voor de kinderen op zich te nemen; zij dient hiervoor op persoonlijk gebied nog positieve stappen te zetten.
De (stief)vader is niet de juridische en biologische vader van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , maar vervult wel (nog steeds) een vaderrol in hun leven. Hij heeft één keer per week twee uur begeleide omgang en mag de kinderen één dagdeel per week bij de pleegmoeder zien. Hoewel de (stief)vader de kinderen goed kent en veel van ze houdt, lukt het hem onvoldoende om bij hen aan te sluiten en de omgang zo vorm te geven dat de kinderen niet in strijd met elkaar komen. De (stief)vader onderneemt weinig activiteiten en laat de kinderen veelal zelf kiezen of ze willen spelen of televisie willen kijken. Ook valt op dat het de (stief)vader niet altijd lukt om op een positieve manier te reageren als [de minderjarige 1] op een negatieve manier aandacht zoekt. Bij het NIFP heeft de (stief)vader aangegeven dat hij graag voor de kinderen wil zorgen, maar dat hij ook tijd en ruimte voor zichzelf nodig heeft en een plaatsing bij hem daarom geen optie is.
3.3.
Het NIFP adviseert [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de grootouders (moederszijde, hierna: mz) te laten opgroeien en anders in een neutraal pleeggezin te plaatsen. De GI neemt dit advies over. Een plaatsing van de kinderen bij de pleegmoeder wordt niet langer in het belang van de kinderen geacht vanwege de risicofactoren die door het NIFP zijn omschreven. De kinderen zijn angstig gehecht en de kans is groot dat het opvoedklimaat bij de pleegmoeder de kinderen daarin te weinig stimuleert. Daarnaast zijn er zorgen over de gedragsregulatie van de kinderen, met name [de minderjarige 1] , bij de pleegmoeder. De pleegmoeder omschrijft ernstige gedragsproblemen bij de kinderen die door de opvang en de NIFP-onderzoeker niet worden herkend. Verder vraagt de GI zich met de NIFP-onderzoekers af of de pleegmoeder de kinderen voldoende kan stimuleren en motiveren in het contact met hun biologische familie. De verwachting is dat de kinderen zullen vervreemden van de moeder vanwege de moeizame relatie tussen de moeder en de pleegmoeder. De moeder, de (stief)vader en de pleegmoeder wantrouwen elkaar en vertellen verschillende verhalen, waardoor het zelden lukt om de daadwerkelijke waarheid boven tafel te krijgen.
3.4.
De komende periode wil de GI verder onderzoeken of de kinderen bij de grootouders (mz) kunnen gaan opgroeien. Daartoe is een huisbezoek ingepland, zal een screening vanuit pleegzorg worden uitgevoerd en is een verklaring van geen bezwaar bij de Raad voor de Kinderbescherming aangevraagd. Tot nu toe wordt tijdens de begeleide omgangsmomenten gezien dat de kinderen positief op de grootouders (mz) reageren en dat zij zich door hen laten aansturen. Indien de kinderen daadwerkelijk worden overgeplaatst, acht de GI het van groot belang dat er een opbouwschema wordt opgesteld en duidelijke afspraken worden gemaakt over de omgang met de moeder, de (stief)vader en de pleegmoeder. De GI acht het noodzakelijk het gezin hierin te ondersteunen en de ontwikkeling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te blijven volgen.

4.De standpunten

Het standpunt van de moeder
4.1.
Door en namens de moeder is geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de GI. De moeder is het eens met de verlenging van de ondertoezichtstelling en staat ook achter de verlenging van de uithuisplaatsing, zolang de kinderen bij de grootouders (mz) gaan wonen. Voor nu kan de moeder zich neerleggen bij het opvoedperspectief. Zij kan de kinderen op dit moment niet de stabiele thuissituatie bieden waar zij behoefte aan hebben. Wel hoopt de moeder dat er op een later moment een herbeoordeling kan plaatsvinden als zij aan zichzelf en haar opvoedsituatie heeft gewerkt. De moeder is bereid om zich hiervoor in te zetten en volgt daarvoor nu een traject bij Lentis.
Desgevraagd heeft de moeder naar voren gebracht dat zij regelmatig contact heeft over de kinderen met de (stief)vader en af en toe met de pleegmoeder. De grootouders (mz) sluiten regelmatig aan bij de (begeleide) omgang. De bedoeling is dat dat steeds vaker gebeurt. Tot slot heeft de moeder benadrukt dat haar ouders veel ervaring hebben met het opvoeden van (pleeg)kinderen.
Het standpunt van de (stief)vader
4.2.
De (stief)vader heeft op de zitting naar voren gebracht dat hij het beste voor de kinderen wil. De kinderen zijn altijd welkom bij hem thuis. De (stief)vader is het niet eens is met het door de GI vastgestelde perspectief. Hij is van mening dat de kinderen bij zijn moeder moeten blijven wonen. Daarnaast vindt hij dat hij onterecht wordt neergezet als zwakbegaafd.
Het standpunt van de pleegmoeder
4.3.
Door en namens de pleegmoeder is aangevoerd dat het NIFP haar thuissituatie en opvoedvaardigheden onvoldoende heeft onderzocht om te kunnen concluderen dat de kinderen niet bij haar kunnen opgroeien. De beslissing om de kinderen niet bij haar te laten opgroeien, wordt te snel genomen. De kinderen verblijven al bijna hun hele leven bij de pleegmoeder en tot aan dit onderzoek is nooit gezegd dat de kinderen daar niet op hun plek zitten. Hoewel de kinderen geen bloedband met de pleegmoeder hebben, is er wel sprake van een feitelijke band. De kinderen zien de pleegmoeder als hun oma en de pleegmoeder voelt zich ook zo. Voordat de kinderen uit hun veilige omgeving worden gehaald, moet daarom een zorgvuldige belangenafweging worden gemaakt. Dat is niet gebeurd. De onderzoeker is weliswaar bij de pleegmoeder thuis geweest, maar van het huisbezoek en de interactie tussen de pleegmoeder en de kinderen is geen verslag gemaakt. De pleegmoeder kan de conclusies die worden getrokken door het NIFP daardoor niet toetsen. Bovendien was het huisbezoek van de onderzoeker bedoeld om het gedrag van de kinderen te observeren en niet om de interactie tussen de kinderen en de pleegmoeder te beoordelen. De pleegmoeder vindt daarom dat er nader onderzoek moet worden verricht. Als aan de hand daarvan wordt besloten dat de kinderen het beste ergens anders kunnen opgroeien, wil ze zich daarbij neerleggen. Ze wil immers het beste voor de kinderen. De pleegmoeder denkt dat een neutraal pleeggezin in dat geval het meeste kans van slagen heeft, omdat de pleegouders dan objectief en opgeleid zijn.

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat er al lange tijd zorgen bestaan over het gezin. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn kort na hun geboorte onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over de hygiëne in de thuissituatie, de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de ouders. De ouders waren door hun persoonlijke en onderlinge problematiek onvoldoende (emotioneel) beschikbaar voor de kinderen en daardoor niet in staat om de volledige zorg voor hen te dragen. De kinderen zijn daarom opgevangen door de pleegmoeder.
De kinderen zijn vanaf jongs af aan blootgesteld aan onrust, spanningen en stress. Het is daarom belangrijk dat duidelijk wordt waar hun perspectief ligt. De afgelopen periode heeft het NIFP dit in kaart gebracht. Omdat de ouders steeds aangaven dat zij samen voor de kinderen wilden zorgen, is in eerste instantie onderzocht of dit tot de mogelijkheden behoorde. Nu hun relatie is verbroken, is een terugplaatsing bij beide ouders niet langer aan de orde. Gekeken is waar het perspectief van de kinderen dan wel ligt.
5.3.
De kinderen hebben een veilige, stabiele en voorspelbare opvoedingssituatie nodig waarin zij worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. De ouders zijn vanwege hun persoonlijke problematiek onvoldoende in staat om consequent emotioneel beschikbaar te zijn voor de kinderen en hen een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden. Het NIFP concludeert daarom dat het perspectief van de kinderen niet bij (een van) de ouders ligt, welke conclusie is overgenomen door de GI. Ook de ouders zelf lijken in te zien dat zij de kinderen op dit moment niet kunnen bieden wat zij nodig hebben. De moeder erkent dat zij eerst aan zichzelf en haar thuissituatie moet werken voordat zij voor de kinderen kan zorgen en ook de (stief)vader heeft tijdens het NIFP onderzoek te kennen gegeven dat hij niet de volledige verantwoordelijkheid voor de kinderen kan dragen.
5.4.
Vervolgens is een continuering van het verblijf van de kinderen bij de pleegmoeder door het NIFP overwogen. De kinderen wonen al bijna hun hele leven bij haar en zijn aan haar gehecht. Echter is duidelijk geworden dat er bij de kinderen sprake is van een angstige gehechtheid en een achterstand in hun mentale en sociaal-emotionele ontwikkeling. De kans is volgens het NIFP groot dat deze achterstand is ontstaan doordat de kinderen in de opvoedsituatie bij de pleegmoeder onvoldoende worden gestimuleerd. Daarbij zijn er zorgen over de gedragsregulatie van de kinderen bij de pleegmoeder. De pleegmoeder stelt dat er bij [de minderjarige 1] sprake is van bijzonder opstandig, recalcitrant en agressief gedrag, maar dit gedrag wordt door de groepsleider van de opvang en de NIFP onderzoeker niet gezien. Tot slot maakt het NIFP zich zorgen over de onderlinge verhoudingen tussen de moeder, de (stief)vader en de pleegmoeder en de gevolgen daarvan voor de kinderen en hun familiebanden. Van pleegouders wordt een bijzondere inspanning verwacht om kinderen een kans te geven een positieve relatie met hun (biologische) ouders en familie op te bouwen. Het NIFP vraagt zich af of dit de pleegmoeder lukt, nu de relatie met de moeder is verstoord en wordt gekenmerkt door diepgeworteld onderling wantrouwen.
5.5.
Hoewel de rechtbank ervan overtuigd is dat de pleegmoeder, net als de ouders, veel van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] houdt en haar best doet om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben, onderschrijft de rechtbank het standpunt van de GI inzake het perspectief van de kinderen. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de pleegmoeder dat de beslissing omtrent het perspectief te snel dan wel onzorgvuldig is genomen. Het NIFP heeft een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek verricht en de conclusies zijn naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk en voldoende onderbouwd. De kinderen zijn gebaat bij rust en hebben vanwege hun belaste verleden en de achterstand in hun ontwikkeling meer dan gemiddeld behoefte aan stimulatie en uitdaging. Bovendien is het van belang dat zij zich vrij voelen om contact te hebben met alle voor hen belangrijke volwassenen. Als [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de pleegmoeder blijven wonen en daar verder opgroeien is de kans groot dat zij vermalen worden in de driehoek van een verstoorde verhouding tussen de moeder, (stief)vader en de pleegmoeder en zullen vervreemden van hun biologische familie, zo stelt het NIFP. De rechtbank acht dit niet in het belang van de kinderen.
5.6.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nog steeds in hun ontwikkeling worden bedreigd. Tijdens het NIFP onderzoek is duidelijk geworden dat de kinderen angstig gehecht zijn en dat er sprake is van een achterstand in hun mentale, sociaal-emotionele en spraaktaalontwikkeling. Ook verblijven de kinderen nog niet op een perspectiefbiedende plek en is nog niet duidelijk welke rol de betrokken volwassenen in het leven van de kinderen gaan spelen.
5.6.
Zoals eerder is overwogen ligt het perspectief van de kinderen niet bij de ouders en de pleegmoeder. De komende periode moet duidelijk worden of de kinderen kunnen opgroeien in een ander (netwerk)pleeggezin. Gedacht wordt aan de grootouders (mz). Gezien wordt dat zij goed bij de kinderen aansluiten en een positieve invloed hebben op het gedrag van de kinderen. Volgens het NIFP kunnen de grootouders (mz) de kinderen de rust, veiligheid en geborgenheid bieden waar zij behoefte aan hebben. De grootouders (mz) hebben zich bereid verklaard om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in hun gezin op te nemen. De komende periode zal nader in kaart gebracht worden of dit gezin een passende en perspectief biedende plek voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] is. Dit moet voortvarend, maar vooral zorgvuldig worden onderzocht. Hoewel het belangrijk is dat er snel duidelijkheid komt, moet vooral voorkomen worden dat de kinderen opnieuw onnodig worden blootgesteld aan onrust en wisselingen in hun thuissituatie. Indien de kinderen daadwerkelijk worden overgeplaatst, kan de GI de kinderen, de ouders en de pleegouders hierin begeleiden en ondersteunen. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat er duidelijke afspraken komen over de omgang van de kinderen met de moeder, de (stief)vader en de pleegmoeder. Zij zullen immers een belangrijke rol in het leven van de kinderen blijven spelen. Tot slot wijst de rechtbank de GI erop dat een voorgenomen wijziging van het verblijf van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ingevolge artikel 1:265i BW opnieuw aan de rechtbank moet worden voorgelegd.
5.7.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verlengen voor de duur van de huidige ondertoezichtstelling, te weten tot 31 mei 2024. Vervolgens zal de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor de duur van een jaar, te weten tot 31 mei 2025.

6.De beslissing

De rechtbank:
Over het aangehouden deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing (geregistreerd onder nummer C/15/338535 / JU RK 23-542):
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in [plaats] , en
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in [plaats] , in een pleeggezin, voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 31 mei 2024;
Over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging uithuisplaatsing (geregistreerd onder nummer C/15/351097 / JU RK 24-544):
6.2.
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in [plaats] , en
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
voor de duur van een jaar, tot uiterlijk 31 mei 2025;
6.3.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarigen, in een pleeggezin, voor de duur van een jaar, tot uiterlijk 31 mei 2025;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.C. Oosterbroek, mr. E.G. van Roest en mr. M.M. Cuypers, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024, in aanwezigheid van mr. L. Jense als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 7 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.