3.3.2Nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 primair
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 27 januari 2023 wordt de verdachte aangehouden omdat hij zich enkele dagen daarvoor bij de politie had geïdentificeerd met een paspoort dat niet van hem bleek te zijn. De verdachte krijgt een stopteken van de politie, zet zijn auto aan de kant van de weg en stapt in eerste instantie uit. Verbalisant [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) deelt de verdachte mee dat hij wordt aangehouden voor identiteitsfraude. De verdachte vraagt of hij zijn telefoon uit de auto mag pakken. [slachtoffer] stemt daarmee in en loopt samen met de verdachte naar diens voertuig. De verdachte neemt plaats op de bestuurdersstoel, pakt zijn telefoon en vraagt aan [slachtoffer] of hij zijn vrouw mag bellen. [slachtoffer] antwoordt ontkennend en zegt de verdachte (nogmaals) dat hij onder arrest staat. Ondertussen heeft de verdachte zijn rechterhand op de versnellingspook gelegd, waardoor bij [slachtoffer] het vermoeden is ontstaan dat de verdachte wil wegrijden. [slachtoffer] staat op dat moment aan de binnenkant van het openstaande bestuurdersportier en pakt de verdachte met beide handen vast aan zijn jas, ter hoogte van zijn borst. De verdachte geeft echter gas, waardoor [slachtoffer] ten val komt en, zich vasthoudend aan de verdachte, met zijn benen over het asfalt wordt meegesleurd door de rijdende auto. Uit het door [slachtoffer] op ambtseed opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de verdachte [slachtoffer] tijdens het rijden meermaals met zijn vuist in het gezicht slaat. [slachtoffer] roept dat de verdachte moet stoppen, maar de verdachte geeft daaraan geen gehoor. Integendeel, de verdachte blijft de snelheid van het voertuig opvoeren, blijkens het NFI-rapport tot ongeveer 60 km/h. Uiteindelijk besluit [slachtoffer] de verdachte los te laten, waarna hij op het asfalt valt.
Uit het NFI-rapport van 23 november 2023 volgt dat de verdachte vanaf het moment van wegrijden binnen 6 a 7 seconden is geaccelereerd tot 50 km/h. Daarna heeft hij over een afstand van ongeveer 67 meter gemiddeld 60 km/h gereden. De verdachte heeft ongeveer 228 meter gereden tot het moment waarop [slachtoffer] losliet en ten val kwam. Over die afstand heeft de verdachte gemiddeld 43 km/h gereden. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de conclusies van het NFI-rapport te twijfelen. Aan de raadsman kan weliswaar worden toegegeven dat de positiebepaling van de bodycam een meetonzekerheid in zich draagt (zoals in het rapport ook wordt uitgelegd), maar naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport (paragraaf 5) dat de bij het onderzoek in acht genomen maatregelen ervoor zorgen dat de referentiebeelden in voldoende mate overeenkomen met de beelden van het incident om bruikbaar te zijn voor het bepalen van het snelheidsverloop van de bodycam. Het verloop van de relevante grafieken geeft voor alle referentieritten een goede indicatie van de maximaal gereden snelheid. De grafiek in figuur 13 (pagina 19 van het rapport) geeft dan ook een voldoende nauwkeurig en betrouwbaar beeld van het snelheidsverloop van de bodycam gedurende het incident.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Voor bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet op de dood is vereist dat sprake is van een aanmerkelijke kans op een dodelijk slachtoffer, dat de verdachte wetenschap heeft gehad van die aanmerkelijke kans en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Aanmerkelijke kans op de dood
Onder ‘aanmerkelijke kans’ moet worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op een bepaald gevolg. Daarbij is er geen grond om de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.
De rechtbank gaat ervan uit dat de hiervoor genoemde snelheid van de auto in combinatie met de eveneens genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [slachtoffer] aan de buitenzijde van die auto meegesleept werd, van dien aard waren dat kan worden aangenomen dat, als [slachtoffer] met zijn (onbeschermde) hoofd op het asfalt was gevallen, de kans aanmerkelijk was dat hij daarbij het leven had gelaten. Door het handelen van de verdachte - het opvoeren van de snelheid tot 60 km/h terwijl [slachtoffer] zich aan hem vasthield en met zijn onderlichaam vlak langs de auto over het asfalt schoof - ontstond bovendien de aanmerkelijke kans dat de verdachte [slachtoffer] zou overrijden, als gevolg waarvan [slachtoffer] zou kunnen komen te overlijden. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij bang was om onder het achterwiel terecht te komen als hij zou loslaten en dat hij zich om die reden in eerste instantie naar de verdachte toetrok en later, toen hij besloot los te laten, heeft afgezet tegen de verdachte. Ook de verdachte hield kennelijk rekening met dat scenario door, zoals hij heeft verklaard, ter vermijding van dat gevaar naar rechts te sturen, zij het dan slechts op één van de momenten dat hij [slachtoffer] van zich af probeerde te slaan. Als [slachtoffer] onder het achterwiel terecht zou zijn gekomen, bestond een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] daarbij ernstig letsel zou hebben opgelopen aan vitale organen als gevolg waarvan hij zou kunnen overlijden.
Wetenschap en bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 maart 2003 (ECLI:NL2003:AE9049) het volgende beoordelingskader gegeven voor de beoordeling of de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans en deze bewust heeft aanvaard:
“(…)
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.(…)Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.”
Toegespitst op deze zaak leidt dat beoordelingskader tot het volgende.
De verdachte is weggereden terwijl [slachtoffer] hem vasthield. Vervolgens heeft hij de snelheid van het voertuig in korte tijd opgevoerd tot 50-60 km/h en heeft hij [slachtoffer], die op dat moment met zijn benen over het wegdek werd meegesleurd, meermaals met gebalde vuist in zijn gezicht geslagen. Door te handelen zoals hij deed, heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] met hoge snelheid met zijn onbeschermde hoofd tegen het asfalt zou slaan en daardoor – vanwege de enorme impact – zou komen te overlijden, of dat [slachtoffer] zou worden overreden met dodelijk letsel ten gevolge. De verdachte heeft die kans blijkens de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen bewust aanvaard en op de koop toe genomen. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van contra-indicaties op dit punt. Die zijn niet gebleken. De rechtbank overweegt daartoe dat de verdachte (steeds) de mogelijkheid heeft gehad om de auto te stoppen en [slachtoffer] daarmee in veiligheid te brengen. In plaats daarvan is de verdachte steeds harder gaan rijden en heeft hij, de meermalen geuite smeekbede van [slachtoffer] om te stoppen negerend, geprobeerd [slachtoffer] van zich af te slaan. Het enige doel van de verdachte was (naar eigen zeggen) om aan de politie te ontkomen, blijkbaar ongeacht de mogelijke consequenties van zijn handelen voor [slachtoffer]. Dit vormt een bevestiging van de aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het toebrengen van dodelijk letsel aan [slachtoffer].
Conclusie
Aldus is sprake van voorwaardelijk opzet bij de verdachte. De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.