In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een administratieve sanctie opgelegd aan betrokkene. De zaak betreft de bevoegdheid van de verbalisant om een boete op te leggen in het kader van digitale handhaving van verkeersvoorschriften, specifiek met betrekking tot een geslotenverklaring. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. De kantonrechter heeft de zaak behandeld op 17 april 2024, waarbij zowel de vertegenwoordiger van de officier van justitie als de gemachtigde van betrokkene aanwezig waren.
De gemachtigde van betrokkene voerde aan dat de verbalisant niet bevoegd was om de boete op te leggen, omdat er geen instemming van het Openbaar Ministerie zou zijn voor digitale handhaving. Daarnaast werd gesteld dat de bebording na aanpassingen op 5 oktober 2022 nog steeds onduidelijk was. De kantonrechter oordeelde echter dat de verbalisant bevoegd was, omdat aan de voorwaarden van het Beleidskader digitale handhaving was voldaan. De kantonrechter concludeerde dat de bebording voldoende duidelijk was en dat de gedraging van betrokkene, die erkende de overtreding te hebben begaan, voor zijn rekening kwam.
De kantonrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskosten af. De uitspraak benadrukt het uitgangspunt dat van de bevoegdheid van de ambtenaar mag worden uitgegaan, tenzij gemotiveerd wordt betwist dat deze bevoegdheid ontbreekt. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WAHV en de eisen voor digitale handhaving van verkeersvoorschriften.