In deze civiele zaak vordert de moeder (eiseres) vaststelling van de hoogte van een vordering op haar dochter, die onder bewind staat, als enig erfgenaam van de overleden man van de moeder. De moeder stelt dat zij een vordering heeft op basis van een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, maar deze vordering is verjaard. De dochter, vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, beroept zich op het verrekenverbod van artikel 6:135 sub b BW, omdat de schade die zij heeft geleden het gevolg is van opzettelijk handelen van de moeder, die slecht bewind heeft gevoerd. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de moeder is verjaard en dat de vorderingen van de moeder niet kunnen worden verrekend met de vordering van de dochter, omdat deze laatste vordering voortvloeit uit opzettelijk handelen van de moeder. De rechtbank wijst de vorderingen van de moeder af en veroordeelt haar in de proceskosten.