ECLI:NL:RBNHO:2024:5863

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
C/15/347052 / HA ZA 23-682
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vorderingen tussen moeder en dochter in het kader van slecht bewind

In deze civiele zaak vordert de moeder (eiseres) vaststelling van de hoogte van een vordering op haar dochter, die onder bewind staat, als enig erfgenaam van de overleden man van de moeder. De moeder stelt dat zij een vordering heeft op basis van een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, maar deze vordering is verjaard. De dochter, vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, beroept zich op het verrekenverbod van artikel 6:135 sub b BW, omdat de schade die zij heeft geleden het gevolg is van opzettelijk handelen van de moeder, die slecht bewind heeft gevoerd. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de moeder is verjaard en dat de vorderingen van de moeder niet kunnen worden verrekend met de vordering van de dochter, omdat deze laatste vordering voortvloeit uit opzettelijk handelen van de moeder. De rechtbank wijst de vorderingen van de moeder af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347052 / HA ZA 23-682
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.S. Haas,
tegen
[gedaagde] B.V.
in hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van
mevrouw [betrokkene 1],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.P. Groot.
De zaak in het kort
Moeder (eiseres) vordert in deze procedure tegen de bewindvoerder van haar dochter vaststelling van de hoogte van een vordering op haar dochter als enig erfgenaam van de overleden man van de moeder tevens vader van de dochter. Moeder stelt deze vordering op de dochter te hebben vanwege een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden die zij met haar man is overeengekomen, op basis waarvan volgens de moeder ten onrechte (nog) niet is afgerekend. Deze vordering wenst de moeder te verrekenen met een vordering van de dochter op de moeder van € 85.000,- vanwege slecht bewind dat de moeder over de dochter heeft gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of de moeder een vordering op de dochter heeft, omdat de eventuele vordering van de moeder door tijdsverloop ruimschoots is verjaard en niet is gebleken dat de verjaring tijdig is gestuit door de moeder. Bovendien kan de moeder de eventuele vordering niet verrekenen met de vordering die de dochter op haar heeft, omdat dit een vordering tot vergoeding van schade betreft die naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk is toegebracht door de moeder. De rechtbank wijst de vorderingen van de moeder daarom af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 februari 2024
- aanvullende productie 15 van [eiser]
- de mondelinge behandeling op 15 april 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de moeder van mevrouw [betrokkene 1] (hierna: de dochter), die onder bewind staat van [gedaagde] . De dochter heeft sinds haar geboorte een meervoudige handicap. De vader van de dochter is wijlen [erflater] (hierna: de erflater) die gehuwd was met [eiser] . In de huwelijkse voorwaarden die [eiser] en erflater zijn overeengekomen is een gemeenschap van goederen uitgesloten en is het volgende finaal verrekeningbeding opgenomen:
2.2.
De erflater is op 18 januari 1998 overleden, als gevolg waarvan het huwelijk tussen hem en [eiser] is ontbonden.
2.3.
De erflater heeft de dochter tot zijn enig erfgenaam benoemd. Erflater heeft daarnaast testamentair bewind ingesteld totdat de dochter de leeftijd van 21 jaar zou bereiken en heeft zijn zus, mevrouw [betrokkene 2] , benoemd tot testamentair bewindvoerder.
2.4.
Na het overlijden van erflater heeft de testamentair bewindvoerder het vermogen van de erflater in kaart gebracht en hiervan handgeschreven aantekeningen gemaakt. Voor zover voor de beoordeling relevant heeft zij onder meer het volgende genoteerd:

{afbeelding 2 en 3}

2.5.
Op 7 april 1998 heeft [eiser] een brief gestuurd aan notaris Derks te Budel met daarin het verzoek om een afrekening op te stellen conform de huwelijkse voorwaarden. Nadien heeft de notaris een boedelbeschrijving opgesteld waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Tekst
Tekst

{afbeelding 1}

Op basis hiervan concludeerde notaris Derks dat het saldo van de nalatenschap negatief was, als gevolg waarvan er geen finale verrekening heeft plaatsgevonden gelet op de uitzondering van artikel 12 lid 1 sub b van de huwelijkse voorwaarden (zie: overweging 2.1).
2.6.
In 1999 is het woonhuis van de erflater in [plaats 3] verkocht en is een bedrag van fl 53.128,69 overgebleven na aftrek van alle kosten en aflossing van de hypotheek.
2.7.
In november 2007 heeft de testamentair bewindvoerder ontslag aangevraagd bij de kantonrechter te Eindhoven. Mr. F.S. Van Nierop, advocaat te [plaats 1] , is door de kantonrechter als opvolgend bewindvoerder benoemd. Van Nierop is op zijn beurt op eigen verzoek per 2 april 2013 ontslagen als testamentair bewindvoerder. Op zijn beurt is de partner van [eiser] , de heer [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) tot opvolgend testamentair bewindvoerder benoemd.
2.8.
Bij beschikking van 2 april 2013 van de kantonrechter te [plaats 1] is de dochter, vanwege een geestelijke stoornis, onder curatele gesteld. [eiser] en [betrokkene 3] zijn in die beschikking tot haar curatoren benoemd.
2.9.
Op 13 september 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland [eiser] en [betrokkene 3] als curatoren van de dochter ontslagen. [gedaagde] is op 14 september 2018 benoemd tot de nieuwe bewindvoerder van de dochter. De kantonrechter heeft op 13 september 2018 onder meer het volgende overwogen:

De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is van gewichtige redenen op grond
waarvan de curatoren dienen te worden ontslagen.
De curatoren hebben sinds hun benoeming op 2 april 2013 niet aan hun verplichtingen voldaan. Ten eerste hebben de curatoren niet voldaan aan de verplichting om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechter. Vervolgens hebben de curatoren op 14 april 2017 een overzicht van het vermogen van betrokkene over de periode vanaf april 2013 tot haar 21ste en verder tot en met december 2016 overgelegd. Daaruit blijkt dat het vermogen in de periode van 2 april 2013 tot en met 31 december 2016 net € 34.304.84 is afgenomen. Deze stukken voldoen niet aan de door de kantonrechter aan de rekening en verantwoording gestelde eisen. In dit verband heeft curator sub 2 op het verhandelde ter zittingen aangevoerd dat er gelet op de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan de curatele, geen rekening verantwoording kan worden afgelegd die voldoet aan de kantonrechter gestelde eisen. Hij heeft de uitgaven van betrokkene zelf betaald en dit nauwkeurig bijgehouden. Eenmaal in de zoveel tijd neemt hij de verschuldigde bedragen op van de bankrekening van betrokkene.
Daarnaast is gebleken dat aan de schuld van betrokkene aan curator sub 2 van € 14.250,-- een viertal overeenkomsten van geldlening ten grondslag liggen die door curator sub 1 als wettelijk vertegenwoordiger (ouder) van betrokkene zijn gesloten in respectievelijk april 2005, juli 2007, april 2013 en juli 2016. De schulden van € 5.007,06 en € 4.853.01 zien op de over de geldlening verschuldigde rente. Voor het sluiten van deze geldleningen zijn niet de vereiste machtigingen van de kantonrechter gevraagd (respectievelijk in het kader van het bewind van de ouder op grond van artikel 1:253k jo. 1:345 BW en in het kader van de curatele op grond van artikel 1:385 lid 1 jo. 1:345 BW). Voorts blijkt dat de gelden zijn geleend voor het betalen van de kosten van levensonderhoud. De kosten van het levensonderhoud van een kind behoren voor rekening te komen van de ouder en zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan dan ook niet worden gevolgd dat deze kosten door betrokkene dienen te worden betaald. De schulden hebben de curatoren inmiddels voldaan uit het vermogen van betrokkene. Door deze handelswijze hebben de curatoren de belangen van betrokkene miskend. De omstandigheid dat de curatoren uit onwetendheid hebben gehandeld komt voor hun risico.(…)”
2.10.
Op 26 februari 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij ambtshalve beschikking [eiser] en [betrokkene 3] ontslagen als mentoren van de dochter en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 85.000,- aan de dochter vanwege van voeren van slecht bewind als voormalig curatoren. [eiser] en [betrokkene 3] zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 29 maart 2022 een beschikking gewezen waarin het oordeel van het rechtbank grotendeels bekrachtigd, maar waarin [eiser] wel weer tot mentor van de dochter is benoemd. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:

5.13 Het hof is van oordeel dat [eiser] en [betrokkene 3] vanaf het moment dat zij zich bereid hebben verklaard als curator voor [betrokkene 1] op te treden zich bewust hadden kunnen en moeten zijn van de verplichtingen die daarmee gepaard gaan.
Ondanks herhaald verzoek hebben [eiser] en [betrokkene 3] geen rekening en
verantwoording afgelegd over de periode dat zij curatoren waren en hebben zij laten weten dit ook niet te gaan doen. De onduidelijkheid die over meerdere aspecten van het vermogen van [betrokkene 1] bestaat, wordt niet opgehelderd door [eiser] en [betrokkene 3] . Ook werken zij niet mee met de huidige bewindvoerder om deze onduidelijkheid alsnog weg te nemen. Hiernaast hebben [eiser] en [betrokkene 3] herhaaldelijk geen machtiging gevraagd voor het overboeken van bedragen van de rekening van [betrokkene 1] of voor het aangaan van leningen namens [betrokkene 1] waarvoor dit wel noodzakelijk was. Naar het oordeel van het hof staat vast dat [eiser] en [betrokkene 3] geld hebben onttrokken aan het vermogen van [betrokkene 1] waardoor schade is ontstaan.
[eiser] en [betrokkene 3] zijn op grond van het voorgaande op meerdere punten
tekortgeschoten in de zorg die van een goed curator ten aanzien van het uitgevoerde
curatorschap mag worden verwacht, zodat sprake is van slecht curatorschap. Grief 6 faalt.
5.14
Grieven 7 tot en met 9 richten zich, zo begrijpt het hof tegen het oordeel van de
rechter dat een bedrag van € 87.121,13 aan het vermogen van [betrokkene 1] is onttrokken en dat [eiser] en [betrokkene 3] als gevolg daarvan een bedrag van € 85.000,- aan [betrokkene 1] terug moeten betalen. [eiser] en [betrokkene 3] geven aan dat er geen onterechte overboekingen zijn gedaan van de rekening van [betrokkene 1] aan die van hen, zodat een terugvordering van € 85.000,- onterecht is.
5.15
Door het niet overleggen van een deugdelijke rekening en verantwoording blijft het volkomen onduidelijk wat er tijdens de curatele met het vermogen van [betrokkene 1] is gebeurd. Hoewel de bewijslast bij hen ligt, hebben [eiser] en [betrokkene 3] nimmer volledige inzage gegeven in de financiële situatie van [betrokkene 1] over de jaren 2013-2018. Ook is gebleken dat zij er niet aan meewerken om deze duidelijkheid alsnog te verschaffen. Gelet op het voorgaande kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [eiser] en [betrokkene 3] een bedrag van € 87.121,13 aan het vermogen van [betrokkene 1] hebben onttrokken, waarvoor zij verantwoordelijk kunnen worden gehouden. De grieven 7 tot en met 9 falen.
2.11.
Op 1 augustus 2022 heeft de advocaat van [eiser] een brief gestuurd aan [gedaagde] waarin onder meer is opgenomen dat ten onrechte is geconcludeerd dat de nalatenschap van de erflater negatief was als gevolg waarvan ten onrechte niet finaal is verrekend en het volledige vermogen aan de dochter is toegekomen. [eiser] wenst dat alsnog tot verrekening wordt overgegaan en een bedrag van € 65.076,11 in minder wordt gebracht op de vordering die de dochter op haar heeft.
Tekst
Tekst

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – dat de rechtbank:
I. haar vordering op basis van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vaststelt op € 80.897,90 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2023;
II. voor recht verklaart dat de vordering op basis van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is verrekend met de vordering van € 85.000.- uit hoofde van de beschikking van het gerechtshof; en
III. voor recht verklaart dat zij door de verrekening bevrijd is van (een deel van) de verplichtingen uit de beschikking van het gerechtshof tot het beloop van € 80.897,90.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat notaris Derks er in 1998 ten onrechte vanuit is gegaan dat het vermogen van de erflater negatief was, als gevolg waarvan ten onrechte niet afgerekend is op basis van de huwelijkse voorwaarden. Volgens [eiser] is in de boedelbeschrijving ten onrechte een bedrag van 48.716 gulden als schuld van erflater aan zijn vader opgenomen vanwege een onderhandse lening. [eiser] betwist dat sprake was van een lening, maar stelt dat erflater op 3 december 1997 een geldsom van 48.716 gulden heeft ontvangen vanwege het overlijden van zijn moeder, als zijde een gedeelte van het moederlijk erfdeel. De erfrechtelijke vordering van erflater bedraagt volgens [eiser] in totaal 110.961,41 gulden, waarvan het restant uiteindelijk is uitgekeerd aan de dochter. Op basis hiervan stelt [eiser] dat het vermogen van erflater positief was en er dus alsnog verrekend dient te worden alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd was met erflater. [eiser] heeft in de dagvaarding een uitgebreide berekening opgenomen ten aanzien van de activa en passiva van erflater, op basis waarvan zij concludeert dat hij ten tijde van zijn overlijden een positief vermogen had van 133.986 gulden. [eiser] stelt dat recht heeft op de helft van dit bedrag op basis van het finaal verrekenbeding te weten 65.913 gulden, oftewel € 30.400,10. Vermeerderd met wettelijke rente maakt [eiser] aanspraak op € 80.897,90 tot 1 november 2023.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Daartoe voert [gedaagde] samengevat aan dat de vordering wordt onderbouwd met verwijzingen naar gebeurtenissen van meer dan 25 jaar geleden die nog lastig te verifiëren zijn. Daarnaast heeft [eiser] de wijze van afhandeling van het finale verrekeningbeding in 1998 aanvaard volgens [gedaagde] . Ook betwist [gedaagde] dat ten tijde van het overlijden van erflater zijn vermogen en dat van [eiser] positief waren. Verrekening is in dit geval volgens [gedaagde] ook niet mogelijk, aangezien artikel 6:135 sub b Burgerlijk Wetboek (BW) verrekening verbiedt indien de schuldenaar een vordering probeert te verrekenen met schade die hij/zij opzettelijk heeft veroorzaakt. Daarvan is hier sprake volgens [gedaagde] , aangezien de moeder met (voorwaardelijke) opzet schade heeft toegebracht aan de dochter door het voeren van slecht bewind, hetgeen is vastgesteld door zowel de kantonrechter als het gerechtshof. [gedaagde] beroept zich verder op verjaring vanwege het tijdsverloop sinds het overlijden van erflater.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de kern draait deze zaak om de vraag of [eiser] een vordering heeft uit hoofde van het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op haar dochter (als enig erfgenaam van erflater), welke vordering [eiser] kan verrekenen met de vordering van de dochter op haar wegens slecht bewind.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of [eiser] een vordering op de dochter heeft uit hoofde van het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, aangezien de eventuele vordering is verjaard en het beroep van de dochter op de verrekeningsuitsluiting van artikel 6:135 sub b BW slaagt, gelet op het volgende.
Verjaring
4.3.
De vordering van [eiser] op de erfgenaam van de erflater is ontstaan en direct opeisbaar geworden bij ontbinding van het huwelijk vanwege het overlijden van erflater op 18 januari 1998. Vanaf dat moment is ook de verjaringstermijn aangevangen.
4.4.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat haar vordering naar analogie als een verdelingsvordering behandeld moet worden, als gevolg waarvan de vordering niet verjaart (vgl. artikel 3:178 lid 1 BW). [gedaagde] voert aan dat de eventuele vordering als een ‘gewone’ verrekeningsvordering kwalificeert, als gevolg waarvan deze verjaart na verloop van vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de eventuele vordering van [eiser] kwalificeert als een gewone verrekeningsvordering, aangezien het gaat om een verbintenis uit een overeenkomst (de huwelijkse voorwaarden) en niet om een verdeling van een (huwelijks)gemeenschap, die juist is uitgesloten in de huwelijkse voorwaarden. Zodoende is een eventuele vordering van [eiser] verjaard na vijf jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de verjaring steeds (tijdig) door [eiser] is gestuit. Voor zover haar brief aan notaris Derks van 7 april 1998 (zie: overweging 2.5) als stuitingshandeling zou kunnen worden aangemerkt, dan is vanaf dat moment een nieuwe termijn van vijf jaar gaan lopen en is niet gebleken dat in de vijf jaar vanaf die nieuwe termijn de verjaring (opnieuw) door haar is gestuit. Vanwege het uitblijven van stuitingshandelingen, is de vordering zodoende al sinds geruime tijd verjaard.
Verrekening
4.6.
Voor beoordeling van de overige vorderingen van [eiser] , die gericht zijn op verrekening, geldt dat verjaring van de vordering op zichzelf niet in de weg staat aan de mogelijkheid om te verrekenen (vgl. artikel 6:131 lid 1 BW). Artikel 6:135 sub b BW bepaalt echter dat een schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening indien diens verplichting strekt tot vergoeding van schade die hij opzettelijk heeft toegebracht. Deze uitsluiting van verrekening geldt voor iedere vorm van schadevergoeding, dus ook voor vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege het voeren van slecht bewind. Partijen verschillen van inzicht of de schade opzettelijk door [eiser] is toegebracht aan de dochter. Volgens [eiser] is geen sprake van opzettelijk handelen, aangezien zij uit onwetendheid niet de benodigde toestemming heeft gevraagd van de kantonrechter. Volgens [gedaagde] is sprake van (voorwaardelijke) opzet omdat [eiser] en haar partner bewust hebben gehandeld en er veel geld van de rekening van dochter is afgehaald.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overwegingen van de kantonrechter (zie: overweging 2.9) en die van het gerechtshof (zie: overweging 2.10) volgt dat [eiser] opzettelijk schade heeft toegebracht aan de dochter door slecht curatorschap. Daarbij hecht de rechtbank doorslaggevend belang toe aan de overwegingen van het hof dat [eiser] en haar partner, ondanks herhaalde verzoeken, zijn blijven weigeren om rekening en verantwoording af te leggen over de periode dat zij curatoren van de dochter waren. Op basis hiervan en het feit dat zij structureel gelden hebben onttrokken aan het vermogen van de dochter zonder toestemming van de kantonrechter is [eiser] opzettelijk tekort geschoten in de nakoming van haar plicht om te handelen zoals van een goed curator mag worden verwacht en heeft zij de dochter opzettelijk schade toegebracht.
4.8.
Het beroep op artikel 6:135 sub b BW door [gedaagde] slaagt dan ook, als gevolg waarvan de eventuele vordering van de moeder niet kan worden verrekend met de vordering van de dochter.
Besluit
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] geen belang heeft bij de onder I gevorderde vaststelling van haar vordering op basis van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.692,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.692,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.