In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en een moeder over het gezag over hun drie minderjarige kinderen. De vader verzocht om het eenhoofdig gezag over de kinderen, terwijl de moeder zich verzette tegen dit verzoek en verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders van 2002 tot 2018 een affectieve relatie hebben gehad en dat de kinderen sinds 2020 onder toezicht staan van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De vader heeft de kinderen erkend en de hoofdverblijfplaats is bij hem. De rechtbank heeft geconstateerd dat de moeder in het verleden ernstige psychosociale problemen heeft gehad, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. De vader heeft zijn verzoek tot wijziging van het gezag onderbouwd met de stelling dat de omstandigheden sinds januari 2021 zodanig zijn gewijzigd dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. De rechtbank heeft de positieve ontwikkelingen in de relatie tussen de moeder en de kinderen erkend, maar heeft geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is dat de vader alleen het gezag heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de kinderen rust en duidelijkheid nodig hebben en dat de vader in staat is om in het vereiste tempo beslissingen te nemen. De rechtbank heeft het verzoek van de vader toegewezen en het gezamenlijk gezag beëindigd, met de verwachting dat de vader het contact tussen de kinderen en de moeder zal blijven stimuleren. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is niet meer vastgesteld, omdat de vader nu het eenhoofdig gezag heeft.