ECLI:NL:RBNHO:2024:5516

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
343619
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens verlies van eigendom van percelen grond met eigen schuld en gebruiksvergoeding

In deze civiele zaak vordert eiser schadevergoeding van gedaagden wegens het verlies van eigendom van percelen grond. Eiser, die eigenaar was van de percelen, heeft deze per 1 januari 2010 door verjaring verloren aan gedaagden, die de percelen onrechtmatig in bezit hebben genomen. De rechtbank oordeelt dat eiser in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als hij de eigendom niet had verloren. De schade wordt begroot op € 561.775,00, waarbij 25% in mindering wordt gebracht wegens eigen schuld van eiser, resulterend in een schadevergoeding van € 421.331,25. Daarnaast wordt een gebruiksvergoeding van € 37.358,04 toegewezen voor het gebruik van de percelen van september 2008 tot en met december 2009. De rechtbank wijst ook een voorwaardelijke vordering tot teruglevering van de percelen toe, mocht een gedaagde niet in staat zijn de schadevergoeding te voldoen. De rechtbank bepaalt dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding en de gebruiksvergoeding, en dat de kosten van het geding voor gedaagden komen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/343619 / HA ZA 23-477
Vonnis van 5 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D.W.N. Brand,
tegen
1.a.
[gedaagde 1],
1.b.
[gedaagde 2],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 1,
advocaat: mr. J.P. Barth,
2.a.
[gedaagde 3],
2.b.
[gedaagde 4],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 2,
advocaat: mr. J.P. Barth,
3.a.
[gedaagde 5],
3.b.
[gedaagde 6],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 3,
advocaat: mr. J.P. Barth,
4.a.
[gedaagde 7],
4.b.
[gedaagde 8],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 4,
advocaat: mr. J.P. Barth,
5.
[gedaagde 9],
te [plaats 3] ,
hierna: gedaagde sub 5,
advocaat: mr. J.P. Barth,
6.a.
ONNO EVERT JOHAN [gedaagde 10],
6.b.
[gedaagde 11],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 6,
advocaat: mr. J.P. Barth,
7.
[gedaagde 12],
te [plaats 4] (Schotland, Groot-Brittannië),
hierna: gedaagde sub 7,
advocaat: mr. J.P. Barth,
8.
[gedaagde 13],
te [plaats 2] ,
hierna: gedaagde sub 8,
advocaat: mr. J.P. Barth,
9.
[gedaagde 14],
te [plaats 2] ,
hierna: gedaagde sub 9
advocaat: mr. J.P. Barth,
10.a.
[gedaagde 15],
10.b.
[gedaagde 16],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 10,
advocaat: mr. J.P. Barth,
11.a.
[gedaagde 17],
11.b.
[gedaagde 18],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 11,
advocaat: mr. J.P. Barth,
12.a.
[gedaagde 19],
12.b.
[gedaagde 20],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 12,
advocaat: mr. J.P. Barth,
13.a.
[gedaagde 21],
13.b.
[gedaagde 22],
te [plaats 2] ,
hierna samen: gedaagden sub 13,
niet verschenen,
14.
[gedaagde 23],
te [plaats 5] ,
hierna: gedaagde sub 14,
niet verschenen,
gedaagde partijen hierna samen te noemen: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verstekverlening ten aanzien van gedaagden 13 en 14,
- het tussenvonnis van 13 december 2023;
- de akte overlegging aanvullende productie 12 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 10 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij de advocaten van partijen (spreek)aantekeningen hebben overgelegd;
- de akte eiswijziging van 16 april 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De zaak in het kort
2.1.
[eiser] was eigenaar van een aantal percelen op [straat] , een schiereiland in het water genaamd ‘ [schiereiland] ’ (gemeente [gemeente 1] ). [gedaagden] (althans hun rechtsvoorgangers) hebben die percelen in bezit genomen. In een eerdere procedure tussen partijen is geoordeeld dat [eiser] de eigendom van de percelen per 1 januari 2010 door verjaring aan [gedaagden] is verloren en dat [gedaagden] door de percelen in bezit te nemen en te houden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] . In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van de door hem als gevolg van het verlies van zijn eigendom geleden schade.
2.2.
De rechtbank oordeelt dat dat [eiser] zo veel mogelijk moet worden gebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als hij op 1 januari 2010 de eigendom van de percelen niet zou zijn verloren. Dat betekent dat bij de begroting van de schade als gevolg van het verlies van de eigendom van de percelen moet worden uitgegaan van de feitelijke toestand op 1 januari 2010 en dat bij de waardering van die percelen moet worden betrokken dat de percelen een ligplaats bieden voor een woonschip.
2.3.
De rechtbank is in staat de schade zelf te begroten aan de hand van een aantal recente verkopen van de in deze zaak centraal staande percelen. De totale schade van [eiser] begroot de rechtbank op € 561.775,00, onderverdeeld per kavel zoals vermeld in de aan dit vonnis gehechte bijlage. [eiser] heeft echter eigen schuld aan het verlies van zijn eigendomsrechten. De rechtbank stelt het percentage eigen schuld vast op 25%. Dat betekent dat de begrote schade moet worden verminderd met 25% en dat in totaal
€ 421.331,25 aan schadevergoeding wordt toegewezen. De rechtbank wijst daarnaast de door [eiser] gevorderde gebruiksvergoeding over september 2008 tot en met december 2009 toe tot een totaalbedrag van € 37.358,04, onderverdeeld per kavel zoals vermeld in de aan dit vonnis gehechte bijlage. Verder heeft [eiser] recht op vergoeding van wettelijke rente en kosten. Voor het geval (een van) gedaagden niet in staat is de toegewezen bedragen te voldoen, wijst de rechtbank de vordering tot teruglevering van het betreffende perceel toe, onder de voorwaarde dat [eiser] uiterlijk op het tijdstip van teruglevering aan de betreffende gedaagde(n) een bedrag voldoet dat gelijk is aan het bedrag waarmee de door de door die gedaagde(n) te betalen schadevergoeding in de bij dit vonnis gevoegde bijlage ten gevolge van de eigen schuld van [eiser] is verminderd. De vorderingen worden ten slotte toegewezen ten opzichte van alle gedaagden.

3.De feiten

3.1.
Op 5 februari 1975 heeft [eiser] de eigendom van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] , [kadasternummer 1] en nummer [kadasternummer 2] verkregen. Die percelen waren op dat moment riet- en onland.
3.2.
De percelen zijn gelegen op een schiereiland in het water genaamd ‘ [schiereiland] ’. Het schiereiland zelf wordt aangeduid met ‘ [straat] ’ (hierna: [straat] ).
3.3.
Vanaf begin jaren zeventig hebben [gedaagden] , dan wel hun rechtsvoorgangers, hun woonschepen aangemeerd aan [straat] en daar uiteindelijk een permanente ligplaats ingenomen. Daarna hebben zij onder meer looppaden, steigers, afmeervoorzieningen, schuurtjes en beplanting aangebracht en erfafscheidingen aangelegd op [straat] . Ook zijn de woonschepen – ondanks een door [eiser] daartegen aangespannen procedure – aangesloten op nutsvoorzieningen.
3.4.
Op enig moment heeft de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] (thans gemeente [gemeente 1] ) aan [gedaagden] , dan wel hun rechtsvoorgangers overdraagbare ligplaatsvergunningen verleend en huisnummers gegeven. Op dit moment zijn aan [adres 5] tot en met [nummer 2] (hierna: de percelen) dertien woonschepen aangemeerd.
3.5.
In de periode van 1996 tot 1999 is tussen (de rechtsvoorgangers van, danwel) [gedaagden] en [eiser] gesproken over aankoop van de percelen door de bewoners. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt.
3.6.
Deze rechtbank heeft in haar vonnis van 13 november 2019 (hierna: het vonnis in de hoofdzaak) onder meer voor recht verklaard dat:
[gedaagden] door hun bezitsdaden onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en dat zij aansprakelijk zijn voor de aldus door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat;
[gedaagden] , ieder voor zich, de betreffende strook grond hebben verkregen plaatselijk bekend als respectievelijk [adres 5] tot en met [nummer 2] , zoals schematisch aangegeven op bijlage 4 bij het vonnis in de hoofdzaak.
3.7.
Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) heeft het vonnis in de hoofdzaak bij arrest van 15 maart 2022 (hierna: het arrest) bekrachtigd met inachtneming van hetgeen het hof in 4.17 van zijn arrest heeft overwogen, namelijk:
Het hof is van oordeel dat het debat tussen partijen over de schadevergoeding waarop [eiser] recht heeft, nog onvoldoende tot wasdom is gekomen. Dat geldt niet alleen voor de vorm van de schadevergoeding (in geld of in andere vorm) maar ook voor de uitgangspunten en maatstaven die gehanteerd moeten worden bij het begroten van de schade van [eiser] , en welke elementen daarbij wel of niet meegewogen moeten worden. Het hof is van oordeel dat dit debat tussen partijen alsnog en in volle omvang kan en moet worden gevoerd in de schadestaatprocedure. [eiser] klaagt daarom terecht over hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.17 en 4.20 kennelijk ter instructie van de schadestaatprocedure heeft overwogen en geoordeeld. Dit leidt echter niet tot een ander dictum (…)
3.8.
Met de bekrachtiging van het vonnis in de hoofdzaak staat vast dat [gedaagden] op 1 januari 2010, op de voet van artikel 3:105 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de eigendom hebben verkregen van de percelen en is [eiser] per die datum de eigendom van die percelen aan [gedaagden] kwijtgeraakt.
3.9.
Op het perceel [adres 1] na, zijn alle percelen inmiddels kadastraal op naam van de betreffende gedaagde(n) gezet.
3.10.
De volgende gedaagden hebben de door hen ingenomen grond vervolgens aan derden geleverd:
i) gedaagde sub 7 ( [gedaagde 12] ), het perceel [adres 2] , op 17 november 2022; in de akte van levering is dit perceel is zonder taxatie voor de overdrachtsbelasting gewaardeerd op een bedrag van € 76.100,00;
ii) gedaagden sub 3 ( [gedaagde 5] en [gedaagde 6] ), het perceel [adres 3] , op 12 juli 2023; in de akte van levering is dit perceel na taxatie voor de overdrachtsbelasting gewaardeerd op een bedrag van € 69.750,00;
iii) gedaagden sub 6 ( [gedaagde 10] en [gedaagde 11] ), het perceel [adres 4] , op 26 juli 2023; in de akte van levering is dit het perceel na taxatie voor de overdrachtsbelasting gewaardeerd op € 84.000,00.
3.11.
In opdracht van [gedaagden] heeft ing. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) de percelen getaxeerd en op 21 januari 2019 een taxatierapport afgegeven met als peildatum 10 januari 2019. In het rapport staat onder meer:

13.ONDERBOUWING WAARDEOORDEEL

1. Gehanteerde methodiek(…)

Voor de vaststelling van de marktwaarde en de werkelijke waarde heeft ondergetekende gebruik gemaakt van de comparatieve methode. (vergelijkingsmethode)

(…)
2. Uitgangspunten waarderingDe basis voor de waardering is het vigerende bestemmingsplan.

Deze geeft voor de kadastraal (…) te taxeren percelen (toevoeging rechtbank: [kadasternummer 1] en H [kadasternummer 2] ) de bestemming natuur. Op basis van deze bestemming is een waardering van € 3,-/m² reëel. Echter met in acht name van het feitelijk gebruik hanteert taxateur een hogere grondwaarde voor:


Ondergrond schuren € 150,-/m²

Parkeerterrein € 125,-/m²

Terrein in gebruik bij woonschipbewoners gelegen direct nabij de schepen€ 40,-/m².
De waardering wordt nu als volgt.

Ondergrond schuren circa 200 m² x € 150,-/m²= € 30.000,-

Parkeerterrein circa 550 m² x € 125,-/m² 68.750,-

Terrein in gebruik bij woonschipbewoners gelegen direct nabij
de schepen € 40,-/m² 240.000,-

Overige grond zijnde natuur
(1.82.90 ha minus 0.67.50 ha) = 1.15.40 ha x € 3,-/m²34.620,-
Totaal € 373.370,-
Oftewel afgerond€ 375.000,-
3.12.
[eiser] heeft de percelen per peildatum 1 januari 2010 laten taxeren door [betrokkene 2] , registertaxateur, die op 28 april 2023 een taxatierapport heeft afgegeven (hierna: het taxatierapport [betrokkene 2] ).
3.13.
In hoofdstuk 4 (waardebepaling) en hoofdstuk 5 (Taxatie) van het taxatierapport [betrokkene 2] is vermeld:
4.3
Methode
(…)
In dit taxatierapport is gebruik gemaakt van de vergelijkingsmethode, waarbij met name vergeleken is met verkochte woonboten rond peildatum als ook en verkoopprijzen van bouwkavels voor woningen in de omgeving en rond peildatum.
4.4
Schattingsonzekerheid
(…)De onzekerheid bij de onderhavige waardering zit met name in het feit dat het te taxeren object uniek is, er is immers slechts een beperkte markt voor de aan- en verkoop van vergelijkbare percelen grond. Hiermee zijn geen referenties voorhanden die een op een vergelijkbaar zijn. Tevens is de peildatum van deze taxatie twaalf jaar geleden.
Bovenstaande maakt dat er sprake is van een bovengemiddelde taxatieonzekerheid.

5.Taxatie

5.4.
Overwegingen ten aanzien van de waarde van de ligplaatsen
(…)Uit deze analyse blijkt dat de waarde van de ligplaats van de referentieobjecten zich bevindt in de bandbreedte van afgerond € 111.000,- tot 270.000,-.(…)Taxateur merkt verder op dat het bestemmingsplan het afmeren van de woonschepen mogelijk maakt, daarnaast maakt het bestemmingsplan (kort samengevat) het gebruik van de aanliggende perceelgedeelte als erf/tuin mogelijk. Taxateur is dan ook van mening dat de waarde van zowel de grond als de ligplaats van de schepen toekomt aan de eigenaar van de grond, waarmee de waarde van beide dan ook toekomt aan de eigenaar.
5.5
Overwegingen ten aanzien van de waarde van de grondkavels
(…)
Alles overwegende komt taxateur tot de conclusie dat de waarde van dit perceelgedeelte gesteld moet worden op € 200,= per m2. Omdat de percelen een behoorlijke omvang hebben is taxateur van mening dat niet de gehele kavel deze waarde heeft, naarmate de omvang groter wordt daalt de waarde per m2. Taxateur heeft dan ook de kavels opgedeeld in een drietal schillen, waarin de tweede schil een de helft van de waarde heeft € 100,= per m2 en de derde schil een waarde heeft van € 25,= (rechtbank: ter zitting bleek dat bedoeld is € 50,=) per m2.
5.6
Conclusie ten aanzien van de waarde
Taxateur is van mening dat de combinatie van de ligplaats en het grondperceel de drager van de waarde zijn. Taxateur is van mening dat het grondperceel en de ligplaats een onverbrekelijk deel van elkaar zijn. Immers zonder grondperceel is er geen toegang tot land.
Taxateur komt dan ook tot de conclusie dat de waarde van de grond en ligplaats gesteld moet worden op en onderstaande waardes:(…)
Alles overwegende is de taxateur van mening dat de waarde van het getaxeerde bedraagt:
Afgerond € 979.000,- ZEGGE: NEGENHONDERDNEGENENZEVENTIGDUIZEND EURO
Onderverdeeld per kavel zoals voormeld in het overzicht.
3.14.
De advocaat van [eiser] heeft het taxatierapport [betrokkene 2] op 24 mei 2023 met de advocaat van gedaagden gedeeld en verzocht om voor betaling zorg te dragen inclusief wettelijke rente vanaf 1 januari 2010.
3.15.
In een notitie van 4 juli 2023 heeft [betrokkene 1] gereageerd op het taxatierapport [betrokkene 2] . [betrokkene 1] geeft diverse elementen aan die maken dat het taxatierapport [betrokkene 2] volgens hem niet bruikbaar is. Hij wijst er onder andere op dat de vergelijkingsmethode juist is maar dat alleen de grond en niet de ligplaats moet worden betrokken en dat een woonschip niet vergelijkbaar is met een woonhuis. Het toepassen van de schillentheorie is op zichzelf correct. [betrokkene 1] concludeert:
De getaxeerde waarde op peildatum 1 januari 2010 is te hoog. Een waarde van bijv. € 50-75,- per m2 en daarna (bij grotere oppervlakte) € 30,-/m2 zou meer marktconform zijn.
3.16.
In een brief van 19 september 2023 van [betrokkene 1] aan de advocaat van [gedaagden] geeft [betrokkene 1] drie verschillende taxaties voor de percelen.
Taxatie 1: omvat de waardering als “riet- en onland” oftewel natuurgrond. De waardering hiervoor komt op € 3,=/m². Organisaties als Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en Landschap Noord-Holland zijn uitsluitend de partijen die interesse hebben in dit soort percelen grond.
Taxatie 2: betreft de waarde van de feitelijke situatie zijnde geen echte siertuin, maar van veelal gemaaid gras met diverse bloempotten. Deze waardering zit tussen “agrarisch” niveau en “tuin” niveau in zijnde € 40,=/m².
Taxatie 3 gaat uit van de zogenoemde schillentheorie (zonder ligplaats):
1e schil 400m2 a € 62,50/m²
2e schil meerdere a € 30,=/m²
Als peildatum voor de verschillende taxaties is 1 januari 2010 aangehouden.
Over de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de percelen schrijft [betrokkene 1] verder:
Tenslotte is voor de gebruiksvergoeding (huursom of anderszins) aansluiting gezocht bij de elk kwartaal door het college van B & W van Amsterdam vastgestelde canonpercentages, gebaseerd op basis van het gemiddelde rendement van de staatsleningen. Voor de periode september 2008 t/m december 2009 was deze 3,75%.
3.17.
In een notitie van 28 maart 2024 heeft [betrokkene 2] gereageerd op de stukken van [betrokkene 1] . Daarin schrijft hij onder meer:
Van belang voor het vaststellen van de waarde zijn twee recente verkooptransacties van woonvaartuigen met bijbehorende grondpercelen gelegen op/aan [straat] (…).
Het betreft een transactie waarbij het woonschip “ [naam 1] ” inclusief een perceel grond met een oppervlakte van 465 m2 is verkocht tegen een koopsom van € 525.000,=. In de akte is vermeld dat aan het perceelgedeelte grond een waarde van € 69.750,= is toegekend (…). Het verkochte wordt plaatselijk ook wel aangeduid als [adres 3] .
De tweede transactie betreft de verkoop van het woonschip “ [naam 2] ” inclusief een perceel grond met een oppervlakte van 331 m2, tegen een koopsom van € 500.000,=. In de akte is vermeld dat aan het perceelgedeelte grond een waarde van € 76.100,= is toegekend (…). Het verkochte wordt plaatselijk ook wel aangeduid als [adres 2] .
(…)
Op basis van deze transacties kan niet anders geconcludeerd worden, dan dat een
bereidwillige koper bereid is een hogere waarde te betalen dan de door de heer [betrokkene 1] getaxeerde waardes.
Ondergetekende merkt op dat de in de akte opgenomen grondprijs uitsluitend zien op het grondperceel (omdat daar overdrachtsbelasting over moet worden betaald), over de waarde die moet worden toegekend aan de ligplaats c.q. ligplaatsvergunning wordt in voornoemde aktes niets vermeld.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na eiswijziging, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair: [gedaagden] ieder afzonderlijk te veroordelen om, binnen drie maanden na betekening van het te wijzen vonnis, een vergoeding aan [eiser] te voldoen gelijk aan het bedrag dat in de dagvaarding onder randnummer 4.16 per perceel is vastgesteld, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot de dag van volledige betaling;
[eiser] noemt in randnummer 4.16 van de dagvaarding – na eiswijziging – de volgende bedragen, in totaal € 979.000,00:
Naam Adres Kad. aand. Grootte Vergoeding
Gedaagden sub 1 [adres 5] [kadasternummer 3] 290 m2 € 58.000
Gedaagden sub 2 [adres 6] [kadasternummer 4] 395 m2 € 70.000
Gedaagden sub 3 [adres 3] [kadasternummer 5] 465 m2 € 77.000
Gedaagden sub 4 [adres 7] [kadasternummer 6] 390 m2 € 69.000
Gedaagden sub 5 [adres 8] [kadasternummer 7] 400 m2 € 70.000
Gedaagden sub 6 [adres 4] [kadasternummer 8] 480 m2 € 78.000
Gedaagde sub 7 [adres 2] [kadasternummer 9] 365 m2 € 67.000
Gedaagde sub 8 [adres 9] [kadasternummer 10] 505 m2 € 80.000
Gedaagden sub 9/14 [adres 10] [kadasternummer 11] 385 m2 € 69.000
Gedaagden sub 10 [adres 11] [kadasternummer 12] 490 m2 € 79.000
Gedaagden sub 11 [adres 12] [kadasternummer 13] 690 m2 € 90.000
Gedaagden sub 12 [adres 13] [kadasternummer 14] 1.005 m2 € 105.000
Gedaagden sub 13 [adres 1] [kadasternummer 15] 370 m2 € 67.000
II. voor zover [gedaagden] niet aan het primair gevorderde voldoen, [gedaagden] ieder afzonderlijk te veroordelen om het perceel waarvan zij eigenaar zijn binnen één maand na het verstrijken van de termijn genoemd onder I, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, aan [eiser] over te dragen en daarbij te bepalen dat als gedaagden binnen deze termijn niet vrijwillig meewerken aan het transport het vonnis dan (ex art. 3:300 BW) in de plaats treedt van de vereiste notariële leveringsakte;
III. [gedaagden] te veroordelen om aan [eiser] een gebruiksvergoeding te voldoen, zoals in de dagvaarding onder randnummer 4.22 per gedaagde gespecificeerd, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 augustus 2013 tot de dag van volledige betaling, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
[eiser] noemt in randnummer 4.22 van de dagvaarding – na eiswijziging – de volgende bedragen, in totaal € 78.320,00:
Naam Adres Kad. aand 6% vd per mnd verschuldigde
getaxeerde vergoeding sept 08
waarde t/m dec 09
Gedaagden sub 1 [adres 5] [kadasternummer 3] € 3.480 € 290 € 4.640
Gedaagden sub 2 [adres 6] [kadasternummer 4] € 4.200 € 350 € 5.600
Gedaagden sub 3 [adres 3] [kadasternummer 5] € 4.620 € 385 € 6.160
Gedaagden sub 4 [adres 7] [kadasternummer 6] € 4.140 € 345 € 5.520
Gedaagden sub 5 [adres 8] [kadasternummer 7] € 4.200 € 350 € 5.600
Gedaagden sub 6 [adres 4] [kadasternummer 8] € 4.680 € 390 € 6.240
Gedaagde sub 7 [adres 2] [kadasternummer 9] € 4.020 € 335 € 5.360
Gedaagde sub 8 [adres 9] [kadasternummer 10] € 4.800 € 400 € 6.400
Gedaagden sub 9/14 [adres 10] [kadasternummer 11] € 4.140 € 345 € 5.520
Gedaagden sub 10 [adres 11] [kadasternummer 12] € 4.740 € 395 € 6.320
Gedaagden sub 11 [adres 12] [kadasternummer 13] € 5.400 € 450 € 7.200
Gedaagden sub 12 [adres 13] [kadasternummer 14] € 6.300 € 525 € 8.400
Gedaagden sub 13 [adres 1] [kadasternummer 15] € 4.200 € 335 € 5.360
IV. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de kosten van het geding, een bedrag van € 3.150 (exclusief btw) aan kosten ter vaststelling van de schade alsmede de kosten van het beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag dat [gedaagden] schadeplichtig zijn wegens onrechtmatige daad als gevolg van het verlies van eigendom door verkrijgende [rechtbank: bedoeld wordt bevrijdende] verjaring en wegens onrechtmatig gebruik van de percelen.
4.3.
[gedaagden] voeren verweer tegen de hoogte van de door [eiser] opgevoerde schade en kosten. Zij verzoeken verder om een betalingstermijn van zes maanden, omdat zij voor een aanzienlijk deel de bedragen zullen moeten financieren.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Uitgangspunten bij het begroten van de schade
5.1.
In het arrest in de hoofdzaak heeft het hof de beslissing van deze rechtbank bekrachtigd dat (i) [gedaagden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de percelen en (ii) dat [gedaagden] door hun bezitsdaden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] en aansprakelijk zijn voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade. In deze procedure moet de omvang van die schade worden beoordeeld en de vraag in hoeverre [eiser] recht heeft op vergoeding daarvan. Daarbij zijn partijen het erover eens dat de schade bij voorkeur moet worden vergoed in de vorm van een financiële vergoeding door [gedaagden] aan [eiser] . De rechtbank zal hierna beoordelen hoe welke uitgangspunten moeten worden gehanteerd bij het begroten van die vergoeding.
5.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat bij de begroting van de schade de toestand tot uitgangspunt dient waarin de percelen verkeerden op het moment dat [eiser] op 1 januari 2010 door verjaring de eigendom van de percelen heeft verloren. [gedaagden] zijn echter van mening dat bij de begroting van de schade moet worden gekeken naar de toestand waarin de percelen verkeerden op het moment dat hun onrechtmatige daad – namelijk het sinds 1974 zonder recht of titel in bezit nemen en houden van de percelen – een aanvang nam. Toen [gedaagden] de percelen in bezit namen bestond [straat] uit riet- en onland, zodat de percelen bij de begroting van de schade als natuurgrond moeten worden gewaardeerd, aldus [gedaagden]
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft in het arrest Gemeente Heusden [1] geoordeeld dat de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW de gebeurtenis is waardoor de schade – namelijk het verlies van de eigendom – wordt veroorzaakt. Die schade treedt in op het moment dat de voormalig rechthebbende zijn eigendom verliest. Hoewel de onrechtmatige daad van [gedaagden] bestaat uit het zonder recht of titel in bezit nemen en houden van de percelen, heeft dat (voortdurende) onrechtmatig handelen dus pas tot schade geleid op het moment dat de verjaring werd voltooid, te weten op 1 januari 2010.
5.4.
Bij schadevergoedingsverplichtingen op grond van onrechtmatige daad geldt als uitgangspunt dat de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als het schadeveroorzakende feit achterwege was gebleven. In dit geval betekent dit dat [eiser] zo veel mogelijk moet worden gebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als hij op 1 januari 2010 de eigendom van de percelen niet zou zijn verloren. In dat geval zou [eiser] eigenaar zijn gebleven van de percelen in de toestand waarin die zich op dat moment feitelijk bevonden. Het is dus de waarde van de percelen op dat moment waarop [eiser] jegens [gedaagden] aanspraak kan maken. De rechtbank verwerpt daarmee de stelling van [gedaagden] dat bij de begroting van de schade moet worden uitgegaan van de toestand van de percelen op het moment dat de onrechtmatige inbezitneming een aanvang nam. Het peilmoment voor de begroting van de schade is immers niet het moment van aanvang van de normschending, maar het moment waarop de schade intreedt.
5.5.
Partijen twisten verder over de vraag of de percelen moeten worden gewaardeerd in- of exclusief ligplaats. Volgens [eiser] zijn de percelen en de ligplaats onlosmakelijk met elkaar verbonden en komt de waarde van zowel de grond als de ligplaats van de schepen daarom toe aan de eigenaar van de grond. De door [betrokkene 2] getaxeerde waarde van de percelen, die [eiser] vordert, omvat de waarde van de grond, waarin begrepen is het feit dat die percelen alle een permanente aanlegplaats voor woonschepen bieden. Volgens [gedaagden] mag de waarde van de ligplaatsen echter niet bij de waardering worden betrokken.
5.6.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat [eiser] de waarde vergoed moet krijgen van de percelen in de toestand waarin deze zich op 1 januari 2010 feitelijk bevonden. Aan die percelen kon op dat moment een woonschip worden aangemeerd. Dat recht hadden en hebben alleen de eigenaren van de percelen. Weliswaar moet daarvoor een ligplaatsvergunning worden verkregen, maar omdat het op grond van het bestemmingsplan is het toegestaan om woonschepen aan te meren aan de percelen en de percelen als tuin te gebruiken, is het verkrijgen van die vergunning in de praktijk niet meer dan een formaliteit, en bovendien niet afhankelijk van de vraag wie eigenaar is van het water. Dat betekent dat bij de waardering van de percelen moet worden betrokken dat de percelen een permanente aanlegplaats bieden voor een woonschip. Juist dat maakt die percelen immers waardevol. Het feit dat [gedaagden] eigenaar zijn van de woonschepen en gerechtigd tot de bij de percelen horende ligplaatsvergunningen, is gelet op het voorgaande niet relevant.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de bewoners aan [eiser] verschuldigde schadevergoeding moet worden berekend aan de hand van de waarde van de percelen per 1 januari 2010 inclusief de (mogelijkheid deze te benutten als) permanente aanlegplaats voor een woonschip.
5.7.
[gedaagden] stellen echter dat [eiser] geen recht heeft op de waardevermeerdering van de percelen als gevolg van hun inspanningen, en dat [eiser] door de schade te berekenen aan de hand van de toestand op 1 januari 2010 inclusief ligplaats meer zou krijgen dan waar hij recht op heeft. De rechtbank volgt die stelling niet. Voor de begroting van de schade is niet relevant welke waardevermeerdering [eiser] zelf had kunnen realiseren als de bewoners zich niet zouden hebben ingespannen. Van belang is slechts in welke toestand de percelen zich feitelijk bevonden toen de schade – het verlies van eigendom – intrad.
5.8.
Van ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] door de inspanningen van [gedaagden] is bovendien geen sprake. Deze verrijking wordt gerechtvaardigd door het feit dat [eiser] eigenaar van de percelen was op het moment dat [gedaagden] (althans hun rechtsvoorgangers) deze inspanningen pleegden en [gedaagden] , hoewel zij dat wisten, geen afspraken met [eiser] hebben gemaakt over het gebruik van de percelen en bovendien nooit een vergoeding daarvoor hebben betaald. Dat [eiser] in deze procedure die vergoeding alsnog vordert voor de periode van september 2008 tot en met december 2009, maakt dat – gelet op de lange periode van gebruik, te weten sinds 1974 – niet anders. Niet in geschil is dat [eiser] over de periode daarvoor geen gebruiksvergoeding meer van [gedaagden] kan vorderen omdat die vordering is verjaard. Na verjaring van die vordering resteert echter nog een natuurlijke verbintenis. Dat wil zeggen dat [eiser] aanspraak blijft houden op de gebruiksvergoeding, maar dat hij die aanspraak niet meer in rechte kan afdwingen. [eiser] mag die aanspraak echter ondanks de verjaring nog wel verrekenen met een verbintenis die uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit. [2] Als [gedaagden] al een vordering op [eiser] zouden hebben, zou [eiser] die dus kunnen verrekenen met de onbetaalde vergoeding voor het gebruik van de grond gedurende 34 jaren. Gelet op deze lange periode waarover de gebruiksvergoeding (inclusief wettelijke rente) had moeten worden voldaan, zou een eventuele vordering van [gedaagden] in dat geval door verrekening teniet zijn gegaan.
De omvang van de schade
5.9.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de begroting van de door [eiser] geleden schade. Beide partijen hebben een deskundigenrapport in het geding gebracht waarin die schade wordt begroot. [betrokkene 2] waardeert de percelen per 1 januari 2010 (voor de eerste 300 m2) op een prijs van € 200,- per m2 en heeft, blijkens de conclusie en bijbehorende berekening en zoals ter zitting toegelicht, daarbij betrokken dat de percelen een permanente ligplaats voor woonschepen bieden. [betrokkene 1] waardeert de percelen zonder daarbij de ligplaats te betrekken op 1 januari 2010 op 1) € 3,- per m2; 2) € 40,- per m2; 3) (de eerste 400 m2 a € 62,50 per m2 en het meerdere op € 30,- per m2 (zie r.o. 3.16).
5.10.
De uitkomsten van het deskundigenrapport en aanvullende notities van [betrokkene 1] kunnen – vanwege het niet betrekken van de waarde van de permanente aanlegplaats – niet aan de door de rechtbank te maken begroting ten grondslag worden gelegd. Het deskundigenrapport van [betrokkene 2] is (ook) gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank die bij het begroten van de schade evenmin tot uitgangspunt kan nemen.
5.11.
De beide door partijen geraadpleegde deskundigen zijn het er echter wél over eens dat bij het bepalen van de waarde van de percelen de vergelijkingsmethode moet worden gehanteerd, wat betekent dat de waarde van de percelen moet worden bepaald aan de hand van de verkoopprijs van vergelijkbare objecten. De deskundigen zijn het er verder over eens dat de meerwaarde van een aantal vierkante meter grond afneemt naarmate het perceel groter wordt en dat om die reden de zogenaamde schillentheorie moet worden gehanteerd. Uit de brief van [betrokkene 1] van 19 september 2003 blijkt dat hij voor de 1e schil een oppervlakte van 400 m2 hanteert en voor het meerdere de helft van de bij de 1e schil behorende prijs. [betrokkene 2] hanteert voor de eerste schil een oppervlakte van 300 m2, voor de volgende 200 m2 de helft van de bij de 1e schil behorende prijs en voor de overige meters de helft van de bij de 2e schil behorende prijs. Beide methodes leiden (bij het hanteren van dezelfde prijs) tot vergelijkbare resultaten. [betrokkene 1] heeft ter zitting aangegeven dat hij de grootte van de schillen die [betrokkene 2] hanteert niet onredelijk acht.
5.12.
Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten is de rechtbank in staat de schade zelf te begroten. Redengevend daarvoor is dat drie van de dertien percelen recent zijn verkocht en daarmee zijn, anders dan ten tijde van het opmaken van de deskundigenrapporten en door [betrokkene 2] overwogen in het kader van de schattingsonzekerheid, (zeer) vergelijkbare objecten voorhanden. De rechtbank zal bij het berekenen van de omvang van de schade de schillentheorie volgen zoals beschreven door [betrokkene 2] (hierna: de schillentheorie [betrokkene 2] ), waarbij de eerste 300 m2 in de eerste schil vallen, de volgende 200 m2 in de tweede schil en het overige in de derde schil en waarbij de waarde per m2 in de tweede schil de helft is van de waarde per m2 in de eerste schil en de waarde per m2 in de derde schil weer de helft is van de waarde per m2 in de derde schil.
5.13.
In 2022 en 2023 zijn de woonschepen inclusief percelen aan [adres 3] , [adres 4] en [adres 2] verkocht. Deze verkopen zijn bij uitstek geschikt als referentie. Bovendien is in de akten van levering van de percelen ten behoeve van de overdrachtsbelasting de waarde van de percelen apart bepaald. Bij de percelen [adres 3] en [adres 4] ligt aan die waardebepaling een taxatie ten grondslag. Bij [adres 2] is dit niet het geval. Bovendien lijkt bij de verkoop van [adres 2] te zijn uitgegaan van een ander aantal m2 (331 m2) dan waarvan partijen in deze procedure uitgaan (365 m2). De rechtbank acht om deze reden de in de akte vermelde waarde van het perceel [adres 2] onvoldoende betrouwbaar en zal dat perceel niet gebruiken als referentieobject. Overigens zou het geen wezenlijk ander beeld opleveren als de rechtbank [adres 2] wel als referentieobject zou gebruiken, mede gelet op het feit dat de prijzen in 2022 (toen [adres 2] verkocht werd) ongeveer 5 procent hoger lagen dan in 2023 (toen [adres 3] en [adres 4] zijn verkocht).
5.14.
Hoewel de waarde van de percelen voor de overdrachtsbelasting niet noodzakelijkerwijs dezelfde is als de waarde daarvan in het vrije verkeer, acht de rechtbank de in voormeld kader getaxeerde waardes voldoende geschikt om als uitgangspunt te dienen voor het bepalen van de omvang van de schade. [betrokkene 1] heeft ter zitting weliswaar gezegd dat de fiscale waarde een andere grondslag kent en daarom ongeschikt is voor het bepalen van de omvang van de schade, maar hij heeft die stelling niet verder onderbouwd. [betrokkene 2] schrijft dat in de fiscale waarde niet de waarde van de ligplaatsen is betrokken, maar dat volgt de rechtbank niet. Dat wordt als volgt toegelicht.
5.15.
Het perceel [adres 3] heeft een oppervlakte van 465 m2 en is voor de overdrachtsbelasting gewaardeerd op een bedrag van € 69.750,00. [adres 3] kan met toepassing van de schillentheorie van [betrokkene 2] (zie 5.12; 300 X + 165 1/2 X = 69.750  X = 182,35) worden berekend op € 182,35 per m2 in de eerste schil bij het prijspeil van 2023. Het perceel [adres 4] heeft een oppervlakte van 480 m2 en is voor de overdrachtsbelasting gewaardeerd op € 84.000,00. [adres 4] kan met toepassing van de schillentheorie van [betrokkene 2] via een vergelijkbare rekensom worden berekend op € 215,38 per m2 in de eerste schil bij het prijspeil van 2023. Dat leidt tot een gemiddelde prijs per m2 van afgerond € 200,00 per m2 in de eerste schil in 2023. Gelet op de door [betrokkene 1] in zijn notitie van 19 september 2023 – op zichzelf door [betrokkene 2] niet betwiste – per 1 januari 2010 gehanteerde prijzen per m2 voor “riet- en onland” oftewel natuurgrond (€ 3/m²) en voor grond tussen “agrarisch” niveau en “tuin” niveau in (€ 40/m²) en grond volgens de schillentheorie zonder ligplaats (1e 400m2 a € 62,50/m², het meerdere a € 30,=/m²) is niet vol te houden dat de in de leveringsakten uit 2023 opgenomen (fiscale) waarde niet ook een vertaling is van het feit dat de percelen een ligplaats voor een woonschip bieden. Daarvoor is het verschil in prijs per m2 van die waarderingen met de door [betrokkene 1] gehanteerde bedragen te groot. Zonder de mogelijkheid van de permanente ligplaats zouden kopers nooit de in de notariële akten genoemde bedragen hebben betaald voor die grond. Weliswaar heeft [betrokkene 1] in de notitie van 19 september 2023 als peildatum 1 januari 2010 aangehouden, maar in zijn taxatierapport van 21 januari 2019, met als peildatum 10 januari 2019, waardeert [betrokkene 1] ’overige grond zijnde natuur’ ook op € 3/m² en het ‘terrein in gebruik bij woonschipbewoners gelegen direct nabij de schepen’ ook op € 40/m2. Bij de alsdan nog uit te voeren inflatiecorrectie naar het prijspeil van 2023 blijft een enorm verschil in m2 prijs bestaan. Dat verschil kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders verklaard worden dan dat bij de in de akten van levering genoemde perceelprijs is betrokken dat de percelen een ligplaats voor een woonschip bieden.
5.16.
[gedaagden] hebben ten slotte ter zitting nog gesteld dat de WOZ-waarde van [adres 3] en [adres 4] per heden respectievelijk € 23.000,00 en € 31.000,00 bedraagt, en dus veel lager is dan de waarde die voor de overdrachtsbelasting is gehanteerd. [eiser] heeft echter in reactie daarop onbestreden erop gewezen dat bij het bepalen van die waarden de verkooptransacties van [adres 3] en [adres 4] niet zijn meegenomen en dat de WOZ-waarde naar aanleiding van die transacties zal worden verhoogd. De rechtbank gaat daarom aan die stelling voorbij.
5.17.
Partijen hebben geen andere stellingen ingenomen waaruit volgt dat de waarde die wordt gehanteerd ter bepaling van de overdrachtsbelasting te zeer afwijkt van de marktwaarde. De rechtbank zal daarom de in het kader van de overdracht getaxeerde waarde als uitgangspunt nemen voor de schadebegroting.
5.18.
Uitgaande van een gemiddelde prijs per m2 in de eerste schil van afgerond € 200,00 in 2023, heeft de rechtbank deze prijs vervolgens aan de hand van de prijsindex bestaande koopwoningen voor de provincie Noord-Holland [3] teruggerekend naar 2010. Dit leidt tot een prijs per m2 in de eerste schil van afgerond € 115,00 in 2010. Uitgaande van de prijs van € 115 per m2 kan vervolgens met behulp van de schillentheorie [betrokkene 2] de schade per perceel worden bepaald. Dit leidt tot een totale schade van € 561.775,00. De precieze berekeningen zijn als bijlage bij dit vonnis gevoegd en maken daarvan deel uit.
Eigen schuld
5.19.
[gedaagden] wijzen erop dat vast staat dat [eiser] van het begin wist van de aanwezigheid van de bewoners en van hun bezitsdaden, maar niettemin heeft stilgezeten. Daarom kan hem volgens hen (onder meer) eigen schuld worden verweten. [eiser] heeft hierover ter zitting verklaard dat het inderdaad goed kan dat hij jarenlang geen actie richting de bewoners heeft ondernomen (naar zijn zeggen overigens wel richting de Gemeente), maar dat hij dit niet heeft gedaan uit compassie en om het woonrecht van de bewoners niet onnodig te schaden.
5.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft in het arrest Gemeente Heusden [4] geoordeeld dat de bezitter de voormalige eigenaar in de regel niet bij wijze van eigen schuld kan tegenwerpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden. In deze zaak staat echter – anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad moest oordelen – vast dat [eiser] bekend was met de bezitsinbreuk door [gedaagden] en tussen 1996 en 1999 ook heeft geprobeerd om met [gedaagden] afspraken te maken over het gebruik van de percelen. De rechtbank vindt dat gelet op de bij [eiser] aanwezige wetenschap dat [gedaagden] de percelen in bezit hadden genomen en zijn eigendomsrecht openlijk bestreden, ten minste van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij de bewoners ten minste elke vijf jaar een brief stuurde om de verjaring te stuiten. Een dergelijke brief had geen afbreuk gedaan aan de woonbelangen van [gedaagden] De gestelde compassie van [eiser] had dus niet aan stuiting van de verjaring in de weg hoeven staan. Het feit dat [eiser] de verjaring ondanks de bij hem aanwezige kennis sinds eind 1999 niet (tijdig) heeft gestuit, brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat hij eigen schuld heeft aan het verlies van de eigendom van de percelen. Aangezien het verlies daarvan in de eerste plaats het gevolg is van de bezitsdaden van [gedaagden] en [eiser] ‘slechts’ stilzitten kan worden verweten, stelt de rechtbank het percentage eigen schuld ex aequo et bono vast op 25%.
5.21.
Dat betekent dat de door de rechtbank hiervoor begrote schade moet worden verminderd met 25% en dat in totaal € 421.331,25 wordt toegewezen. Voor de berekening per perceel verwijst de rechtbank opnieuw naar de bijlage bij dit vonnis.
Voorwaardelijke vordering tot teruglevering percelen
5.22.
Voor het geval (een van) gedaagden niet in staat blijken de hiervoor door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding te voldoen, heeft [eiser] (samengevat) gevorderd hen te veroordelen om het perceel waarvan zij eigenaar zijn geworden aan hem terug te leveren. [eiser] heeft toegelicht dat deze vordering als stok achter de deur dient voor het geval [gedaagden] er niet in slagen om de verschuldigde bedragen te financieren. [gedaagden] hebben hiertegen aangevoerd dat [eiser] daarbij geen belang heeft, omdat er al conservatoir beslag rust op de percelen en daarmee voldoende zekerheid is. De rechtbank volgt hen daarin niet. [eiser] zou dan kosten moeten maken om de percelen, die niet interessant zijn voor derden, aan zichzelf te verkopen.
De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen ten aanzien van de gedaagden die nog eigenaar zijn van een betreffend perceel, met dien verstande dat [eiser] meer zou krijgen dan waar hij recht op heeft als geen voorziening zou worden getroffen om de eigen schuld van [eiser] te verrekenen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de betreffende gedaagde(n) alleen gehouden zijn tot teruglevering als [eiser] uiterlijk op het tijdstip van teruglevering een bedrag voldoet dat gelijk is aan het bedrag waarmee de door de betreffende eigenaar te betalen schadevergoeding in de bij dit vonnis gevoegde bijlage ten gevolge van eigen schuld is verminderd. De rechtbank zal ten slotte bepalen dat als gedaagden niet vrijwillig meewerken aan overdracht van hun perceel, dit vonnis in de plaats treedt van de notariële akte.
Gebruiksvergoeding
5.23.
[eiser] vordert naast schadevergoeding ook een vergoeding van [gedaagden] voor het gebruik van de percelen over de periode september 2008 tot en met december 2009 van 6% van de getaxeerde marktwaarde. [gedaagden] hebben niet bestreden dat zij over de genoemde periode een gebruiksvergoeding verschuldigd zijn, maar stellen dat als grondslag een lagere grondslag dan de getaxeerde waarde moet worden gehanteerd. Een passend percentage zou volgens [gedaagden] 3,75% van die waarde zijn.
5.24.
De rechtbank zal als grondslag voor de gebruiksvergoeding de hiervoor in het kader van de schadevergoedingsvordering berekende waarde van de percelen per 1 januari 2010 hanteren. Het percentage van de gebruiksvergoeding stel de rechtbank ex aequo et bono vast op 5% van de genoemde perceelwaarde per jaar.
5.25.
Daarmee komt de totale door [gedaagden] te betalen gebruiksvergoeding op
€ 37.358,04. Voor de berekening per perceel verwijst de rechtbank opnieuw naar de bijlage bij dit vonnis.
Betalingstermijn
5.26.
[gedaagden] hebben in verband met de financiering van de door hen te betalen schadevergoeding en gebruiksvergoeding verzocht om een betalingstermijn van 6 maanden. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen, met dien verstande dat de rechtbank de termijn zal laten ingaan na de betekening van dit vonnis aan ieder van gedaagden. De rechtbank volgt dus niet het voorstel van [gedaagden] om de termijn te bepalen op drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis. Dat zou immers in de hand kunnen werken dat [gedaagden] (mede) in hoger beroep zouden gaan van dit vonnis om de betalingstermijn te verlengen.
Wettelijke rente
5.27.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 1 januari 2010 en zoals in de beslissing opgenomen. De gevorderde wettelijke rente is echter op grond van de wet niet toewijsbaar over al berekende rente voor zover deze niet over een geheel jaar verschuldigd is.
Kosten deskundige
5.28.
Tegen de kosten van [betrokkene 2] voeren [gedaagden] aan dat deze moeten worden afgewezen, omdat [betrokkene 2] niet een deugdelijke waardering heeft vastgesteld. Dat verweer slaagt niet. Het rapport [betrokkene 2] voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan alle daaraan te stellen eisen. Het feit dat de rechtbank uiteindelijk tot een andere waardering van de schade is gekomen, doet daaraan niet af. De redelijke kosten die [eiser] heeft gemaakt ter vaststelling van (de omvang van de) schade komen voor vergoeding in aanmerking, en de gemaakte kosten voor de taxatie komen de rechtbank redelijk voor. Een bedrag van
€ 3.150,00 (exclusief btw) ligt daarom voor toewijzing gereed. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Beslagkosten
5.29.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv in beginsel toewijsbaar. [eiser] heeft immers de beslagstukken overgelegd waaruit de gevorderde beslagkosten blijken, zodat het verweer van [gedaagden] dat bewijsstukken ontbreken, niet slaagt. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.897,78 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 7.004,00 voor salaris advocaat (2,0 punt(en) × € 3.502,00), totaal € 10.215,78.
5.30.
Omdat uit de overgelegde beslagkosten niet blijkt dat [eiser] deurwaarderskosten heeft gemaakt voor gedaagden sub 4 ( [gedaagde 7] / [gedaagde 8] ), gedaagden sub 6 ( [gedaagde 10] / [gedaagde 11] ) en gedaagde sub 9 ( [gedaagde 14] ), zal de vordering ten aanzien van deze gedaagden voor wat betreft deurwaarderskosten worden afgewezen.
5.31.
Ten aanzien van gedaagde 14 ( [gedaagde 23] ) zal de vordering van beslagkosten worden afgewezen, omdat jegens hem geen verlof tot beslaglegging is gevraagd of verleend.
Proceskosten
5.32.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Gelet op de uitkomst van deze procedure kan niet worden gezegd dat [eiser] nodeloze kosten heeft veroorzaakt door niet akkoord te gaan met het aanbod van [gedaagden] maar aan te sturen op deze procedure. Inclusief kosten en wettelijke rente komen de door [gedaagden] in totaal te betalen bedragen namelijk hoger uit dan het door hen gedane bod. Daar komt bij dat [eiser] door deze procedure een voorwaardelijke veroordeling tot teruglevering van de percelen heeft verkregen.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
387,42
(3 x € 129,14)
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2,00 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.883,42
5.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.34.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
De rechtbank zal het vonnis ten slotte uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Positie gedaagden sub 13 en 14
5.35.
De gedaagden sub 13 en 14 zijn niet verschenen. De vraag is of de hiervoor beoordeelde vorderingen ook tegenover hen kunnen worden toegewezen. In beginsel geldt dat ten opzichte van de gedaagden tegen wie verstek is verleend de vordering wordt toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank de eis voor zover die boven de door de rechtbank begrote m2-prijs uitkomt, ongegrond is.
5.36.
Over [gedaagde 21] en [gedaagde 22] (gedaagden sub 13) heeft [eiser] ter zitting verklaard dat zij zijn eigendomsrecht erkennen, het perceel niet op hun naam hebben laten zetten en [eiser] een gebruiksvergoeding betalen. Voor het geval hierin – bijvoorbeeld na verkoop – in de toekomst verandering komt, heeft [eiser] echter toch belang bij toewijzing van zijn vorderingen jegens [gedaagde 21] en [gedaagde 22] . De rechtbank is van oordeel dat [eiser] inderdaad voldoende belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen jegens [gedaagde 21] en [gedaagde 22] en zal de vorderingen daarom ook jegens hen toewijzen. De rechtbank merkt daarbij op dat – aangezien het perceel van [gedaagde 21] en [gedaagde 22] kadastraal nog steeds op naam van [eiser] staat – de schadevergoeding in dit geval de vorm zou kunnen krijgen van een erkenning (bij notariële akte) van het eigendomsrecht van [eiser] en afstand van het recht om een beroep te doen op het arrest waarin dat eigendomsrecht aan [gedaagde 21] en [gedaagde 22] is toegekend.
5.37.
[gedaagde 23] (gedaagde sub 14) was volgens [gedaagden] getrouwd met mevrouw [gedaagde 14] (gedaagde sub 9), maar gesteld is dat zij door echtscheiding uit elkaar zijn gegaan, waarbij alle rechten en plichten inzake [adres 10] zijn toebedeeld aan mevrouw [gedaagde 14] inclusief de verplichting om de schadevergoeding te voldoen. [gedaagden] hebben die stelling echter niet met stukken onderbouwd, zodat de rechtbank niet van de juistheid daarvan kan uitgaan. De vorderingen zullen daarom ook jegens [gedaagde 23] (hoofdelijk) worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt gedaagden sub 1 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.012,50 aan schadevergoeding en € 2.217,78 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt gedaagden sub 2 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 29.971,88, aan schadevergoeding en € 2.657,51 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt gedaagden sub 3 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 32.990,63 aan schadevergoeding en € 2.925,17 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt gedaagden sub 4 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 29.756,25 aan schadevergoeding en € 2.638,39 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt gedaagde sub 5 om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 30.187,50 aan schadevergoeding en € 2.676,63 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt gedaagden sub 6 hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 33.637,50 aan schadevergoeding en € 2.982,53 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, tot de dag van volledige betaling,
6.7.
veroordeelt gedaagde sub 7 om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 28.678,13 aan schadevergoeding en € 2.542,79 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.8.
veroordeelt gedaagde sub 8 om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 34.607,81 aan schadevergoeding en € 3.068,56 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.9.
veroordeelt gedaagden sub 9 en 14 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 29.540,63 aan schadevergoeding en € 2.619,27 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.10.
veroordeelt gedaagden sub 10 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 34.068,75 aan schadevergoeding en € 3.020,76 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.11.
veroordeelt gedaagden sub 11 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 38.596,88 aan schadevergoeding en € 3.422,26 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.12.
veroordeelt gedaagden sub 12 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 45.389,06 aan schadevergoeding en € 4.024,50 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.13.
veroordeelt gedaagden sub 13 hoofdelijk om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 28.893,75 aan schadevergoeding en € 2.561,91 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen, met ingang van 1 januari 2010, tot de dag van volledige betaling,
6.14.
veroordeelt ieder van gedaagden, die een betreffend perceel in eigendom heeft, afzonderlijk om – indien zij de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in dit vonnis veroordeeld zijn niet tijdig aan [eiser] voldoen – het perceel waarvan zij eigenaar zijn binnen een maand na het verstrijken van die termijn aan [eiser] over te dragen mits [eiser] uiterlijk op het tijdstip van teruglevering aan de betreffende gedaagde(n) een bedrag te voldoen dat gelijk is aan het bedrag waarmee de door de door die gedaagde(n) te betalen schadevergoeding in de bij dit vonnis gevoegde bijlage ten gevolge van eigen schuld is verminderd, en bepaalt dat als gedaagden binnen deze termijn niet vrijwillig meewerken aan de teruglevering dit vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de vereiste notariële leveringsakte,
6.15.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.150,00 (exclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.16.
veroordeelt [gedaagden] (met uitzondering van gedaagde sub 14) hoofdelijk in de beslagkosten (griffierecht en advocaatkosten), tot op heden vastgesteld op € 7.318,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.17.
veroordeelt gedaagden sub 1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 12 en 13 hoofdelijk in de beslagkosten (deurwaarderskosten), tot op heden vastgesteld op € 2.897,78, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.18.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 7.883,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.19.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.20.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.21.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs, mr. E.B. van den Heuvel en mr. R.L. Bakels en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.

{afbeelding 1}

{afbeelding 2}

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.7.4 sub b.
2.HR 2 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0043 (https://www.inview.nl/document/id1576199904029095admusp).
3.Zie:
4.HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.7.4 sub a.