ECLI:NL:RBNHO:2024:5264

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
C/15/339526 / FA RK 23-2089
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partnerbijdrage in het kader van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot aandeelhouderschap in een Belgische maatschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, gehuwd in België. De vrouw verzocht om een termijn voor het treffen van een voorziening ex artikel 1:153 BW, omdat zij afhankelijk is van uitkeringen uit de Belgische maatschap waar zij aandeelhouder van is. De rechtbank oordeelde dat het aandeelhouderschap van de vrouw in de maatschap niet kan worden aangemerkt als een nabestaandenpensioenvoorziening, omdat niet is gebleken dat zij recht heeft op uitkeringen na het overlijden van de man. De rechtbank concludeerde dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken.

Daarnaast heeft de rechtbank de man als huurder van de echtelijke woning aangewezen en bepaald dat hij een partnerbijdrage van € 6.375 bruto per maand aan de vrouw moet betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om haar aandeel in de maatschap te laten waarderen en om de man te veroordelen tot het overleggen van bescheiden afgewezen, omdat de vrouw geen deugdelijke grondslag voor deze verzoeken had aangetoond. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/339526 / FA RK 23-2089 en C/15/346310 / FA RK 23-5624
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 mei 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. van Coolwijk, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen 1-13, van de vrouw, ingekomen op 19 april 2023;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen 1-18, van de man, ingekomen op 6 september 2023;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens wijziging en aanvulling van het verzoek, van de vrouw, ingekomen op 9 november 2023;
- de brief, met bijlagen 18-26, van de advocaat van de man van 4 april 2024;
- de brief, met bijlagen 13-23, van de advocaat van de vrouw van 5 april 2024;
- het e-mailbericht van de advocaat van de vrouw van 12 april 2024;
- het e-mailbericht van de advocaat van de man van 12 april 2024;
- het F-formulier, met bijlage 24, van de advocaat van de vrouw van 17 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2024 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , België, onder het maken van huwelijkse voorwaarden. De bij akte van [datum] opgemaakte huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Comparanten verklaren mij, Notaris, dat zij voornemens zijn te huwen, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn, en hun huwelijksvermogensstelsel wensen vast te stellen onder verwijzing naar de Nederlandse wet die overeenkomstig zowel het Nederlands als het Belgisch internationaal privaatrecht de gevolgen van hun huwelijk zal blijven beheersen.
Enig artikel. De aanstaande echtgenoten sluiten tussen hen iedere goederengemeenschap uit. Ze verklaren niet te wensen dat aan dit huwelijkscontract een lijst wordt toegevoegd van hetgeen zij ten huwelijk aanbrengen, daar zij omtrent hun persoonlijke bezittingen over de nodige bewijsmiddelen beschikken.”
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 maart 2023 is in het kader van voorlopige voorzieningen:
  • bepaald dat de man met ingang van 15 maart 2023 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan [adres] met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en niet verder mag betreden;
  • bevolen dat lijfsieraden, kleding en persoonlijke eigendommen van de vrouw aan haar ter hand zullen worden gesteld;
  • de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 6.375 bruto per maand met ingang van 15 maart 2023 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
Scheiding
2.3.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.
De vrouw voert hier verweer tegen en verzoekt de man een termijn te stellen voor het treffen van een voorziening ex artikel 1:153 BW van drie maanden, althans een termijn die de rechtbank redelijk acht. Zij voert het volgende aan. De man heeft vlak voor zijn pensioendatum de Belgische maatschap [maatschap] opgericht en hierin zijn vermogen, waaronder andere ondernemingen, ondergebracht. De bedoeling hiervan was om (onder anderen) de vrouw goed verzorgd achter te laten voor het geval de man eerder dan zij komt te overlijden. De vrouw is 20% aandeelhouder van [maatschap] . De man is 10% aandeelhouder. De vrouw is, gezien haar leeftijd en beperkte inkomsten, volledig afhankelijk van de partnerbijdrage van de man tot zijn overlijden, en na zijn overlijden van de uitkeringen uit [maatschap] . Op grond van de bepalingen in de oprichtingsakte van [maatschap] kan de vrouw na het overlijden van de man alleen samen met de twee dochters van de man besluiten om zich bedragen te doen uitkeren. Zij zal hiervoor dus afhankelijk zijn van de twee dochters van de man. De familieverhoudingen zijn echter getroebleerd en daardoor is het vooruitzicht van de vrouw op uitkeringen na het overlijden van de man uiterst onzeker.
2.5.
De man voert hiertegen verweer.
2.6.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.7.
Op grond van artikel 1:153 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, deze niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW ziet dit artikel uitsluitend op uitkeringen uit hoofde van een nabestaandenpensioen en daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. De rechtbank merkt het aandeelhouderschap van de vrouw in [maatschap] niet aan als een dergelijke nabestaanden-pensioenvoorziening. Niet gebleken is namelijk dat de vrouw recht heeft op één of meerdere uitkeringen uit [maatschap] als de man overlijdt. De rechtbank voegt daaraan toe dat het aandeelhouderschap van de vrouw - en daarmee haar aanspraak op een dienovereenkomstig aandeel in het vermogen van [maatschap] - na de echtscheiding gewoon blijft bestaan. Het beroep van de vrouw op artikel 1:153 BW faalt daarom.
2.9.
Niet in geschil is dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding zal daarom worden toegewezen.
Huurecht echtelijke woning
2.10.
De man verzoekt te bepalen dat hij huurder zal zijn van de woning, gelegen aan [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.11.
De vrouw refereert zich ten aanzien van dit verzoek aan het oordeel van de rechtbank.
2.12.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.13.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
Partnerbijdrage
2.14.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud bij maandelijkse vooruitbetaling aan haar te voldoen per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van € 12.000 bruto per maand, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
2.15.
De man voert hiertegen verweer. Hij is bereid een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen van € 3.000 bruto per maand.
2.16.
Omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen en zal op grond van artikel 3 lid 1 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht worden toegepast.
(aanvullende) behoefte van de vrouw
2.17.
De rechtbank begrijpt dat het primaire standpunt van de vrouw is dat haar behoefte moet worden berekend aan de hand van de hofnorm. Hierbij moet volgens de vrouw worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 130.000 per jaar. Dit baseert zij op een e-mail van de man van 13 december 2021 waarin de man aangeeft dat dit zijn totaalinkomen is, dat bestaat uit AOW, pensioen, huurinkomsten en rentes. Op basis van deze vuistregel berekent de vrouw haar behoefte op € 6.500 netto per maand.
Subsidiair, zo begrijpt de rechtbank, is de vrouw van mening dat moet worden aangesloten bij de door haar overgelegde behoeftelijst, waaruit een behoefte blijkt van € 6.885 netto per maand.
Meer subsidiair vindt de vrouw dat haar behoefte € 5.500 netto per maand bedraagt, zijnde het bedrag waarvan de man in zijn e-mail van 13 december 2021 aangeeft dat ieder van partijen dat nodig heeft om van te leven.
2.18.
De man is van mening dat de hofnorm niet kan worden toegepast, omdat partijen onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd en hun inkomen dus geen weergave is van het bestedingspatroon, aangezien het inkomen dat niet is opgemaakt niet aan partijen ieder voor de helft toekwam. De man betwist ook dat partijen een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van € 130.000 per jaar.
Volgens de man kan de door de vrouw overgelegde behoeftelijst ook niet worden gevolgd, omdat de vrouw te hoge kostenposten heeft opgevoerd en deze niet heeft onderbouwd met stukken.
Volgens de man moet het door hem als productie 1 overgelegde overzicht worden gebruikt. In dit overzicht heeft hij de uitgaven die partijen deden ten behoeve van de huishouding, zoals die blijken uit de door hem overgelegde afschriften van de bankrekeningen van partijen, op een rijtje gezet. Hiervan kan een bedrag van € 3.487,47 per maand aan de vrouw worden toegerekend en dit is dan ook haar behoefte, aldus de man.
2.19.
Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met concrete gegevens over de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
2.20.
De rechtbank zal de hofnorm niet tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, omdat niet duidelijk is geworden van welke inkomsten partijen precies hebben geleefd tijdens het huwelijk. Niet in geschil is namelijk dat partijen niet alleen hebben geleefd van hun AOW en pensioen, maar ook van bedragen die de man heeft opgenomen uit [maatschap] dan wel de deelnemingen van [maatschap] . Hoe hoog die bedragen waren, is niet duidelijk. De rechtbank overweegt daarbij dat de enkele e-mail van de man van 13 december 2021 onvoldoende aanknopingspunten biedt om van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 130.000 per jaar uit te gaan.
De rechtbank zal ook niet aansluiten bij de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. De man heeft namelijk de juistheid van de op deze lijst opgenomen kostenposten gemotiveerd betwist, en de vrouw heeft hier geen nadere onderbouwing (met stukken) voor gegeven.
Ook zal de rechtbank het door de man overgelegde overzicht niet volgen, omdat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man daarin niet alle bankrekeningen van partijen heeft betrokken, en omdat het overzicht geen gegevens bevat over de reële en te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
2.21.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw op dit moment de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde partnerbijdrage van € 6.375 bruto per maand ontvangt. Daarnaast ontvangt zij een AOW-uitkering van € 923,29 netto per maand en een ouderdomspensioen in België van € 89,45 per maand. De vrouw heeft ter zitting gezegd dat zij van deze inkomsten alle uitgaven kan doen die zij tijdens het huwelijk gewend was te doen. De rechtbank bepaalt de behoefte van de vrouw daarom op het totaal van deze inkomsten. Nu op de behoefte van de vrouw haar eigen inkomsten (de AOW-uitkering en het Belgische ouderdomspensioen) in mindering dienen te worden gebracht, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw dus hetgeen zij op dit moment aan partneralimentatie ontvangt, te weten € 6.375 bruto per maand.
draagkracht man
2.22.
Niet in geschil is dat de man een AOW-uitkering en een aanvullend pensioen bij Nationale Nederlanden ontvangt. Uit de overgelegde jaaropgaven 2023 blijkt dat die inkomsten respectievelijk € 11.610 en € 63.408 bruto per jaar bedragen.
2.23.
De vrouw stelt dat daarnaast van de man verwacht mag worden dat hij inteert op vermogen om een partnerbijdrage aan haar te kunnen voldoen. De man is de enig zaakvoerder van [maatschap] en daarom is alleen hij bevoegd om onttrekkingen te doen uit [maatschap] en de deelnemingen van deze maatschap. Het is de bedoeling van [maatschap] dat wordt ingeteerd op het daarin ondergebrachte vermogen en de man doet dit ook feitelijk. [maatschap] had in 2022 een waarde van meer dan 5 miljoen euro. Het vermogen is dus zo groot dat het met het huidige bestedingspatroon van partijen niet zal opraken, aldus de vrouw.
De man is primair van mening dat niet van hem verwacht kan worden dat hij inteert op vermogen. Partijen hebben namelijk iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en het is juist de bedoeling dat de vermogens van partijen strikt gescheiden blijven. De vrouw is en blijft aandeelhouder van [maatschap] , maar de bedoeling van de maatschap is niet om tijdens het leven van de man uitkeringen te doen ten behoeve van de vrouw. Subsidiair stelt de man dat als hij moet interen op zijn vermogen, de vrouw dat ook moet doen.
2.24.
De rechtbank is van oordeel dat van de man verwacht mag worden dat hij inteert op zijn vermogen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de man ter zitting heeft erkend dat het de bedoeling van [maatschap] is om van het daarin ondergebrachte vermogen te leven en dat hij feitelijk wel eens bedragen uit de maatschap of haar deelnemingen opneemt om persoonlijke kosten mee te voldoen. Hierbij komt dat hoewel beide partijen aandeelhouder zijn van [maatschap] , alleen de man als enig zaakvoerder bevoegd is tot het doen van onttrekkingen of uitkeringen aan de aandeelhouders. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de man tot op heden steeds de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde partnerbijdrage van € 6.375 bruto per maand aan de vrouw heeft betaald en niet heeft aangevoerd dat hij onvoldoende vermogen heeft om dit bedrag te kunnen blijven betalen.
2.25.
De rechtbank rekent het de man aan dat hij geen openheid heeft gegeven over zijn vermogen en het vermogen van de maatschap. Zo heeft hij geen aangiften IB en geen jaarstukken van de maatschap overgelegd. De man heeft op de zitting gezegd dat er geen jaarstukken zijn, maar hij heeft niet toegelicht waarom die niet zijn opgemaakt. Dit terwijl de verplichting daartoe is opgenomen in artikel 17 van de oprichtingsakte van de maatschap. Van de man had bovendien verwacht mogen worden dat hij ervoor zou zorgen dat de jaarstukken er komen, nu dit zijn taak is als zaakvoerder van de maatschap en de vrouw al aanzienlijke tijd om deze stukken vraagt. De gevolgtrekking die de rechtbank geraden acht is dat man in die mate op zijn vermogen kan interen dat hij voldoende draagkracht heeft om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Hier zal de rechtbank daarom van uitgaan.
conclusie
2.26.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 6.375 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
ingetrokken verzoek
2.27.
Het verzoek van de vrouw om de alimentatietermijn gelijk te stellen aan de levensduur van de man, ook wanneer dat betekent dat dan sprake is van een langere alimentatietermijn dan de thans geldende wettelijke termijn, is ter zitting ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
Aandeel vrouw in [maatschap]
2.28.
De vrouw verzoekt in het kader van de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat haar aandeel van 20% in [maatschap] aan de man wordt geleverd onder gelijktijdige betaling van een bedrag van € 1.080.000, althans een zodanige toescheiding aan de man tegen een zodanige waarde die de rechtbank juist acht. Zij verzoekt ook een deskundige te benoemen voor de waardering van [maatschap] en de daaronder hangende deelnemingen, waarbij de kosten van de waardering voor rekening van de man dienen te komen, althans een zodanige benoeming van een deskundige als de rechtbank juist acht.
2.29.
De vrouw stelt hiertoe het volgende. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is. Er moet daarom sprake zijn van pensioenverevening. De man heeft [maatschap] in 2009 opgericht, vlak voor zijn pensioendatum. Het is een pensioenvoorziening, aangezien het idee ervan was om de vrouw goed verzorgd achter te laten. Daarnaast heeft de man mogelijk een pensioenvoorziening ondergebracht in [maatschap] die, als hij dat niet had gedaan, nu op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) verevend zou moeten worden. Aangezien de man de enig zaakvoerder is van [maatschap] , kan de vrouw niet over haar aandeel beschikken. Zij heeft ook geen inzage in de jaarstukken van [maatschap] . Daarom moet, op basis van informatie van de door de man ingeschakelde fiscalist, ervan worden uitgegaan dat het aandeel van de vrouw in de maatschap een bedrag van € 1.080.000 vertegenwoordigt.
2.30.
De man voert hiertegen verweer.
2.31.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen deugdelijke grondslag heeft aangevoerd voor haar verzoek. Zij heeft zich beroepen op de huwelijkse voorwaarden, maar partijen hebben daarin iedere goederengemeenschap uitgesloten, zodat de huwelijkse voorwaarden geen grondslag bieden voor de verdeling van de aandelen. Ook heeft de rechtbank reeds overwogen dat het aandeelhouderschap van de vrouw in [maatschap] niet kan worden aangemerkt als een nabestaandenpensioen. De rechtbank is van oordeel dat het ook niet als een ouderdomspensioen of een andere pensioenvoorziening kan worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat de man pensioenvoorzieningen in de maatschap heeft ondergebracht die onder de Wvps vallen. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere deugdelijke grondslag te vinden voor de verzoeken van de vrouw. Dat de echtscheiding als zodanig noopt tot een verdeling van de aandelen is door de vrouw niet gesteld, nog daargelaten dat het de vraag is of een dergelijk verzoek in de gegeven omstandigheden als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure zou kunnen worden aangemerkt. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Verzoek overleggen bescheiden
2.32.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen de volgende bescheiden over te leggen:
- alle jaarstukken van de maatschap naar Belgisch recht [maatschap] vanaf de oprichting in 2009 tot op heden, alsook het organogram met percentages, jaarrekeningen en waardebepalingen van de deelnemingen;
binnen een maand na indiening van dit zelfstandig verzoek, althans de bescheiden en binnen een termijn in uw goede justitie te bepalen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen, althans een dwangsom in uw goede justitie te bepalen.
2.33.
De man voert hiertegen verweer.
2.34.
De rechtbank acht zich in staat zonder de door de vrouw genoemde bescheiden een beslissing te geven over de voorliggende verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw daarom geen belang bij haar verzoek. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , België, op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.3.
bepaalt dat de man € 6.375 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers, voorzitter, mr. F.C. Bakker en mr. W.M. Schrama, allen rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 29 mei 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.