ECLI:NL:RBNHO:2024:5199

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
C/15/345729 / HA ZA 23-616
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht van eigendom door verjaring van een garagebox/berging

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 15 mei 2024, gaat het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de eigendom van een garagebox/berging aan de [straat] [nummer 1] te [plaats]. [gedaagde] heeft de berging in 1970 gekocht en staat als eigenaar geregistreerd in het kadaster. [eiser] heeft echter sinds de oplevering in 1971 de berging in gebruik en stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat [eiser] inderdaad door verjaring eigenaar is geworden, omdat hij meer dan twintig jaar het exclusieve bezit van de berging heeft gehad, ondanks dat hij niet de juridische eigenaar was. De rechtbank wijst de tegenvordering van [gedaagde] tot schadevergoeding af, omdat deze is verjaard. De rechtbank concludeert dat de juridische situatie moet worden aangepast aan de feitelijke situatie, wat leidt tot de erkenning van [eiser] als eigenaar van de berging. De proceskosten worden toegewezen aan [eiser], die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer / rolnummer: C/15/345729 / HA ZA 23-616
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.A. Gentile Martin te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- het bericht ontvangen op 2 april 2024 met een nagekomen productie van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 8 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] twisten over de eigendom van een garagebox/berging aan de [straat] [nummer 1] te [plaats] (hierna: berging nr. [nummer 1] ). [gedaagde] heeft berging nr. [nummer 1] in 1970 (nieuw) gekocht en per notariële akte geleverd gekregen. De berging staat in het kadaster ook op naam van [gedaagde] . [eiser] heeft destijds ook een nieuwe (andere) berging gekocht, maar heeft sinds de oplevering ervan in 1971 berging nr. [nummer 1] in gebruik. Hoewel [eiser] – naar nu blijkt – geen eigenaar was toen hij de berging in gebruik nam, meent hij dat hij door het tijdsverloop van meer dan twintig jaar eigenaar is geworden. De rechtbank stelt op dit punt [eiser] in het gelijk. De wet brengt in dit geval mee dat de juridische situatie in overeenstemming moet worden gebracht met de feitelijke situatie.
2.2.
[gedaagde] heeft bij wijze van tegenvordering de rechtbank verzocht om [eiser] te veroordelen om aan [gedaagde] schadevergoeding te betalen. De rechtbank wijst deze vordering af omdat de vordering is verjaard. Dit is misschien een wrange uitkomst voor [gedaagde] . Nadat [eiser] de berging in 1971 in gebruik heeft genomen – en [gedaagde] en haar inmiddels overleden echtgenoot [betrokkene] daarmee het bezit had verloren – heeft [gedaagde] echter twintig jaar de mogelijkheid gehad het bezit van de berging terug te eisen. Daarna heeft zij gedurende twintig jaar de mogelijkheid gehad een schadevergoedingsvordering in te stellen. Beide termijnen zijn inmiddels verstreken.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] en [betrokkene] zijn in augustus 1970 eigenaar geworden van berging nr. [nummer 1] te [plaats] . Berging nr. [nummer 1] was een nieuw op te leveren onroerend goed en is in 1971 opgeleverd.
3.2.
[eiser] heeft in diezelfde periode eveneens een (nieuw op te leveren) garagebox/berging aangekocht aan de [straat] en heeft daarvoor een financiële afrekening gekregen. [eiser] heeft ook voor een berging betaald. [eiser] gebruikt berging nr. [nummer 1] als zijn garagebox/berging.
3.3.
Berging nr. [nummer 1] staat in het kadaster op naam van [gedaagde] . De kadastrale aanduiding is [plaats] [kadasternummer] . Daarnaast staat er nog een andere berging, [straat] nr. [nummer 2] , op naam van [gedaagde] .
3.4.
[gedaagde] heeft per brief van haar advocaat van 5 juli 2022 [eiser] gesommeerd de berging te ontruimen en de sleutels af te geven aan [gedaagde] . [eiser] heeft daaraan niet voldaan.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat hij het eigendomsrecht van berging nr. [nummer 1] door verjaring heeft verkregen. [eiser] legt aan zijn vordering in de kern ten grondslag dat hij sinds 1971 het exclusieve gebruik heeft van de berging.
4.2.
[gedaagde] bestrijdt dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden.
in reconventie
4.3.
[gedaagde] vordert dat [eiser] wordt veroordeeld om aan [gedaagde] een redelijke (door de rechtbank in goede justitie te bepalen) schadevergoeding te betalen. [gedaagde] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Indien de vordering van [eiser] in conventie wordt afgewezen (en er dus geen sprake is van bevrijdende verjaring), heeft [eiser] onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde] . Hoewel [eiser] wist of behoorde te weten dat berging nr. [nummer 1] niet aan hem toebehoorde, heeft hij de berging de afgelopen 53 jaar gebruikt zonder daarvoor enige vergoeding aan [gedaagde] te betalen. Voor het geval de vordering van [eiser] in conventie wordt toegewezen (en er dus wel sprake is van bevrijdende verjaring), stelt [gedaagde] dat [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.4.
[eiser] voert als meest verstrekkende verweer dat de vordering in reconventie is verjaard. Voor zover de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, betwist [eiser] dat aan de voorwaarden van onrechtmatige daad is voldaan. [eiser] wist namelijk niet dat [betrokkene] en [gedaagde] eigenaar waren van berging nr. [nummer 1] . [eiser] stelt dat hij evenmin is verrijkt omdat hij destijds wel voor een garagebox/berging heeft betaald.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
Artikel 3:105 BW bepaalt, kort gezegd, dat degene die een goed bezit op het moment dat de verjaringstermijn van de vordering tot beëindiging van dat bezit verstrijkt, dat goed verkrijgt. Voor deze vorm van rechtsverkrijging is dus bezit vereist, maar geen goede trouw. De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de niet-rechthebbende het bezit heeft verkregen (artikel 3:314 lid 2 BW) en bedraagt twintig jaar (artikel 3:306 BW).
5.2.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). De vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW). Er geldt een objectieve maatstaf. Daarnaast moet het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ zijn. Van ondubbelzinnig bezit kan alleen sprake zijn wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Vanaf dat moment kan de eigenaar immers maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
5.3.
Verkrijging door verjaring geschiedt van rechtswege. De ratio van de verjaring is gelegen in de rechtszekerheid: de juridische toestand dient op een zeker moment bij de feitelijke toestand aan te sluiten. Dit bevordert de rechtszekerheid.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van berging nr. [nummer 1] . Er is namelijk voldaan aan de twee voorwaarden van artikel 3:105 BW: (i) de verjaringstermijn van de vordering tot beëindiging van het bezit is verstreken (artikel 3:306 BW) en (ii) [eiser] had op dat moment de berging in bezit.
5.5.
Voor wat betreft het bezit is in de eerste plaats van belang dat [eiser] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij sinds 1971 op exclusieve basis gebruik heeft gemaakt van berging nr. [nummer 1] . Deze stelling heeft [eiser] onder meer onderbouwd met verklaringen van zijn kinderen en een buurman. De advocaat van [gedaagde] heeft ter zitting weliswaar betwist dat van bezit sinds 1971 sprake zou zijn geweest, maar deze betwisting is onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [gedaagde] niet aangevoerd wie dan wel, anders dan [eiser] , de berging (tijdelijk) zou hebben gebruikt. [gedaagde] heeft erkend dat [betrokkene] en zij nooit zelf gebruik hebben gemaakt van de berging. Voorts is door [eiser] aangevoerd – en door [gedaagde] niet (voldoende) betwist – dat hij de door hem aangekochte berging vlak na oplevering op verzoek van een buurman geruild heeft met berging nr. [nummer 1] , omdat die buurman de garagebox die door [eiser] was gekocht rechtstreeks vanuit zijn tuin kon bereiken. Tot slot is door [eiser] aangevoerd – en door [gedaagde] niet (voldoende) betwist – dat [eiser] als enige de sleutels van de berging heeft gehad sinds de oplevering.
5.6.
In de tweede plaats is van belang dat [eiser] ook andere bezitshandelingen heeft verricht. [eiser] heeft namelijk onbetwist aangevoerd dat hij meermalen onderhoud heeft gepleegd aan berging nr. [nummer 1] . Zo heeft hij het dak vernieuwd en de deur vervangen.
5.7.
[gedaagde] heeft in dit verband nog betoogd dat [eiser] de berging niet voor zichzelf zou hebben gehouden, maar voor een ander (te weten: [gedaagde] ), waardoor er geen sprake zou zijn van bezit. Dit betoog wordt verworpen. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Het begrip “voor zichzelf” brengt een exclusiviteitsaspect tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent (vgl. A-G Rank-Berenschoot in de conclusie bij HR 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:309,
Gemeente Heusden). Daarvan is in dit geval sprake: [eiser] heeft immers niet een ander (in dit geval: [gedaagde] ) als rechthebbende erkend. Zo is niet gebleken van een afspraak tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde] en [betrokkene] anderzijds over overeengekomen gebruik of huur van berging nr. [nummer 1] . [eiser] heeft ook nooit een vergoeding betaald voor het gebruik.
5.8.
Al met al heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat hij vanaf de oplevering in 1971 het ondubbelzinnig en voortdurend bezit van berging nr. [nummer 1] heeft gehad. Het bezit was naar buiten toe – en dus ook voor [gedaagde] – kenbaar. Zij heeft uit de gedragingen van [eiser] niet anders kunnen afleiden dan dat [eiser] pretendeerde eigenaar te zijn. De conclusie is daarmee dat de verjaringstermijn van twintig jaar in 1971 aangevangen.
Overgangsrecht en conclusie in conventie
5.9.
Het huidige Burgerlijk Wetboek is op 1 januari 1992 in werking getreden. Het (toen nieuwe) artikel 3:105 BW is ook per die datum in werking getreden. Onder oud recht had bevrijdende verjaring geen eigendom door verjaring tot gevolg (de bezitter moest namelijk te goeder trouw zijn). Een met artikel 3:105 BW vergelijkbare bepaling ontbrak.
5.10.
Op grond van het overgangsrecht heeft artikel 3:105 BW uitgestelde werking tot 1 januari 1993 (artikel 93 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Bepalend is of op of na 1 januari 1993 aan de vereisten van artikel 3:105 BW is voldaan, waarbij het bezit onder het oude recht meetelt voor het voor het voltooien van de huidige termijn.
5.11.
Nu [eiser] op 1 januari 1993 meer dan twintig jaar bezitter is geweest van de berging nr. [nummer 1] , is de conclusie dat [eiser] op die datum door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van die berging.
Proceskosten in conventie
5.12.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.849,14
5.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
5.14.
De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de reconventionele schadevergoedingsvordering van [gedaagde] omdat het verjaringsverweer van [eiser] opgaat.
5.15.
Artikel 3:310 BW brengt mee dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
5.16.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:309,
Gemeente Heusden) volgt dat wanneer de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge artikel 3:310 BW een aanvang neemt op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en de verjaring in elk geval is voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van artikel 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt.
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat het recht om schadevergoeding te eisen ontstaat op het moment van het verlies van eigendom. Nu [gedaagde] het eigendom op 1 januari 1993 heeft verloren (zie r.o. 5.11), is de verjaringstermijn van haar vordering tot schadevergoeding op die datum gaan lopen. Sindsdien zijn er meer dan twintig jaar verstreken. De conclusie is dan ook dat de reconventionele schadevergoedingsvordering is verjaard en [gedaagde] geen recht heeft op schadevergoeding. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking treft hetzelfde lot, nu rechtsvorderingen tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking ook onder de werking van artikel 3:310 BW vallen.
Proceskosten in reconventie
5.18.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punt × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
5.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [eiser] het eigendomsrecht van de berging aan het adres [straat] [nummer 1] , kadastraal bekend [plaats] [kadasternummer] , door verjaring heeft verkregen op 1 januari 1993,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.849,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Bouwers en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.