Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2.2Bewijsmotivering
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 21 juni 2022 heeft op de Zeedijk te Wervershoof een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto en een meisje met een fiets op het moment dat zij lopend de voetgangersoversteekplaats overstak. De verdachte bestuurde de personenauto. Door het ongeval is het meisje zwaar gewond geraakt.
Op de plaats van het ongeval was een voetgangersoversteekplaats. De toegestane maximum snelheid bedroeg op de plaats van het ongeval 50 kilometer per uur. Het wegdek was droog en het zicht van de bestuurder van de personenauto was (nu de verdachte ter zitting heeft verklaard geen last te hebben gehad van de zon) in de richting van het ongeval goed. Het meisje was met haar fiets de voetgangersoversteekplaats opgelopen. Op de voetgangersoversteekplaats kwam voor haar van rechts de verdachte met haar personenauto aangereden. Zij heeft het meisje met de fiets toen aangereden.
Uit de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2] blijkt dat de verdachte geen vaart minderde op het moment dat zij de voetgangersoversteekplaats naderde.
Uit de letselverklaring blijkt dat het slachtoffer als gevolg van het verkeersongeval zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, te weten een open bovenbeenbreuk met veel bloedverlies. Ze heeft diverse operaties moeten ondergaan en heeft, blijkens de update van haar medische situatie op 4 mei 2023, nog wekelijks behandelingen bij de fysiotherapeut.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zij op 21 juni 2022 over de Zeedijk te Wervershoof reed en dat zij bekend is met de verkeerssituatie ter plaatse. Zij heeft het overstekende meisje niet gezien ondanks dat zij zeer oplettend was. Op het moment dat zij kwam aanrijden, zag zij aan de linkerkant van de weg een man met een kind en een paar andere kinderen staan. Omdat zij geen aanstalten maakten om over te steken en tegenliggers stonden te wachten, is zij met haar personenauto doorgereden en de voetgangersoversteekplaats opgereden. Zij reed niet hard. Opeens hoorde zij een harde knal. Toen ze voelde dat er wat gebeurd was, is ze gestopt, aldus de verdachte.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of en zo ja, in welke mate, het ongeval aan de verdachte kan worden verweten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) moet worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat een ander zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Het juridische begrip 'schuld' in het kader van de WVW houdt in, dat voor strafbaarheid minimaal sprake dient te zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. Handelen dat uitsluitend als ‘onvoorzichtig’ kan worden gekenmerkt, is dus onvoldoende om tot een bewezenverklaring van 'schuld' in de zin van artikel 6 WVW te kunnen komen.
Bij de beoordeling van de mate van schuld komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte een voetganger, in dit geval een jong meisje, heeft aangereden, die bezig was met oversteken op een voetgangersoversteekplaats als bedoeld in artikel 49 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Uit artikel 49, tweede lid, van het RVV volgt dat bestuurders voetgangers die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk op het punt staat dat te doen, voor moeten laten gaan. De verdachte heeft het meisje niet voor laten gaan, omdat zij haar niet heeft gezien. Niet gebleken is van omstandigheden die het zicht van de verdachte belemmerden. De oversteekplaats was met meerdere borden en paaltjes duidelijk aangegeven en er stond de aanduiding “school” op de weg. De verdachte was ook bekend met de weg en de voetgangersoversteekplaats. De verdachte had het meisje dan ook moeten zien. De verdachte had aan haar voorrang dienen te verlenen en voor haar moeten stoppen.
Vanuit de richting waaruit verdachte kwam aanrijden loopt aan de linkerkant parallel langs de Zeedijk de weg de Nes. Voetgangers steken eerst het zebrapad over de Nes over. Er is dan een relatief smal tussenstuk waar voetgangers kunnen wachten om het zebrapad over de Zeedijk over te steken. Op dat tussenstuk stonden op het moment van het ongeval behalve het meisje, ook een man met een kind en andere kinderen te wachten. Omdat de voorrangsregel van art. 49 RVV ook van toepassing is in een geval dat een voetganger “kennelijk op het punt staat” de voetgangersoversteekplaats over te steken, mag van een automobilist die een zebrapad nadert en ziet dat daar voetgangers staan, worden verlangd dat zij zich ervan vergewist of deze voetgangers ook daadwerkelijk deze oversteekplaats wensen over te steken voordat zij zelf haar weg vervolgt. Van de automobilist mag als verkeersnorm worden verlangd dat zij daarop anticipeert en ervoor zorgt dat zij haar voertuig vóór de oversteekplaats tot stilstand kan brengen, zodat de voetganger de oversteekplaats veilig en ongehinderd kan oversteken. De verdachte heeft verklaard dat zij deze mensen wel heeft gezien, maar dat zij naar elkaar keken en de verdachte niet de indruk kreeg dat deze mensen wilden oversteken. De mensen waren echter al halverwege de oversteekplaats, immers zij waren de Nes al overgestoken waardoor zij daar kennelijk met geen ander doel stonden dan om hun weg te vervolgen over de voetgangersoversteekplaats. De verdachte heeft ook hen dus ten onrechte geen voorrang verleend.
Op grond van de hiervoor genoemde vaststellingen komt de rechtbank tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is geweest van aanmerkelijke onoplettendheid. De verdachte wist van de uitgaande school ter plaatse en dat vanwege de drukte met scholieren extra oplettendheid en voorzichtigheid noodzakelijk was. Op die situatie heeft de verdachte niet geanticipeerd. Ook heeft zij andere voetgangers halverwege de oversteekplaats gezien, maar is zij niet voor hen gestopt. Zij heeft ook geen snelheid geminderd. Zij heeft onvoldoende aandacht gehad voor de voetgangersoversteekplaats en met name voor het meisje dat zich op dat moment daarop bevond. Als gevolg daarvan is zij tegen het meisje met haar fiets aangereden. De verdachte is door zo te handelen in aanmerkelijke mate tekort geschoten in de oplettendheid, die van haar als verkeersdeelnemer mocht worden verwacht.
Als gevolg van het ongeval heeft het meisje zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Daarmee is het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten als bedoeld in artikel 6 WVW.