ECLI:NL:RBNHO:2024:4838

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
C/15/348918 / JU RK 24-235
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige met positieve ontwikkelingen in de zorgsituatie

Op 5 maart 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, uitspraak gedaan in de zaak betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De zaak betreft de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, die verzocht om verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige, die sinds 1 mei 2023 in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder van de minderjarige aanzienlijke positieve stappen heeft gezet in haar persoonlijke ontwikkeling, waaronder een periode van abstinentie van alcoholgebruik en actieve deelname aan hulpverlening. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met één maand, met als doel de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder op korte termijn te realiseren, onder begeleiding van een opbouwschema voor de omgang. De kinderrechter heeft de opbouw van de omgang vastgesteld en benadrukt het belang van monitoring van de situatie. De verzoeken van de GI om de machtiging voor een langere periode te verlengen zijn afgewezen, evenals het verzoek om een weekendpleeggezin in te zetten zonder machtiging tot uithuisplaatsing. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/348918 / JU RK 24-235
Datum uitspraak: 5 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. M. van Espen, kantoorhoudende te Hoorn,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [plaats] .
De kinderrechter merkt als informant aan:
[de pleegmoeder],
Hierna te noemen de pleegmoeder.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift van 2 februari 2024, met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 7 februari 2024;
  • het verweerschrift van de moeder, met bijlagen 1 tot en met 11, van 26 februari 2024;
  • de brief van de zijde van de moeder van 27 februari 2024, met bijlagen 12 en 13;
  • de (aanvullende) ongedateerde brief van [zorgcoördinator] , psycholoog en tevens zorgcoördinator bij Stichting De Linde, binnenkomen bij de rechtbank op 29 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 maart 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder.
1.3.
De kinderrechter heeft bijzondere toegang verleend aan [de behandelaar van de moeder] , behandelaar van de moeder van de Brijder en [zorgcoördinator] , zorgcoördinator van de moeder vanuit Stichting De Linde en hen ter zitting als informant gehoord.
1.4.
De vader is met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn sinds [datum] gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.2.
[de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 25 juni 2021 [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling daarna bij beschikking van 8 september 2021 definitief is uitgesproken, nadien is verlengd en nu nog voortduurt tot 8 juni 2024.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 25 juni 2021 is ook machtiging verleend [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin, hierna aan te duiden als spoeduithuisplaatsing, met ingang van 25 juni 2021 voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 6 juli 2021 is voornoemde machtiging verlengd tot 6 augustus 2021. Voor het overige is het verzoek tot uithuisplaatsing aangehouden. Bij beschikking van de kinderrechter van 3 augustus 2021 is het verzoek tot uithuisplaatsing van de Raad voor de Kinderbescherming voor het overige afgewezen en is het verzoek van de ouders tot onmiddellijke beëindiging van de machtiging uithuisplaatsing eveneens afgewezen.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 1 mei 2023 wederom een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot 29 mei 2023. Bij beschikking van 9 mei 2023 is de spoeduithuisplaatsing bekrachtigd en is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 8 juni 2023. Vervolgens is de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van de kinderrechter van 5 juni 2023 respectievelijk 29 november 2023 verlengd tot 8 maart 2024. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 8 juni 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
De GI heeft het verzoek als volgt toegelicht. [de minderjarige] verblijft sinds 1 mei 2023 in een (crisis)pleeggezin, nadat hij met spoed uit huis is geplaatst bij de moeder vanwege zorgen rondom haar alcoholgebruik en het zich niet houden aan de veiligheidsafspraken. Vervolgens heeft de moeder onder begeleiding van het SIG omgang gehad met [de minderjarige] en heeft de GI voorwaarden opgesteld met de moeder om te onderzoeken of zij de zorg en opvoeding van [de minderjarige] deels op zich kan nemen. De moeder is gemotiveerd om aan zichzelf te werken en houdt zich aan de voorwaarden. Er is onder andere een persoonlijkheidsonderzoek (hierna PO) verricht bij de moeder om meer zicht te krijgen op haar leerbaarheid, draagkracht en draaglast. De moeder is sinds juli 2023 gestopt met drinken, zij krijgt behandeling bij De Brijder en zij is gestart met het nemen van medicatie onder toezicht. De GI ziet dat de moeder gemotiveerd is om aan haar alcoholverslaving te werken. De GI ziet echter een patroon bij de moeder dat zij een terugval krijgt in haar alcoholgebruik wanneer er spanningen zijn tussen de ouders of wanneer de moeder stopt met haar medicatie. Uit het afgelopen PO is naar voren gekomen dat de moeder een weektaak heeft aan alle zorgcontacten en soms het overzicht kwijtraakt.
3.3.
De GI is van mening dat toegewerkt moet worden naar een situatie waarbij [de minderjarige] gedeeltelijk bij de moeder woont en gedeeltelijk in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft
.Om dit te onderzoeken is een opbouwschema gemaakt om te bekijken wat de uitbreiding van de omgang doet met de draagkracht/het vermogen van de moeder om niet terug te vallen in middelengebruik. Sinds 31 januari 2024 is de omgang uitgebreid met een overnachting. In januari 2024 heeft er een kennismakingsgesprek plaatsgevonden met een deeltijdpleegmoeder. De moeder en de deeltijdpleegmoeder hebben een positieve klik en willen samen de zorg en opvoeding van [de minderjarige] dragen. De moeder is wisselend in hoeveel dagen zij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] wil delen met het pleeggezin.
Daarnaast is onderzocht of de vader deels voor [de minderjarige] kan zorgen. De GI is van mening dat dit niet mogelijk is omdat de vader opnieuw onbetrouwbaar is gebleken in het contact met [de minderjarige] .
De komende periode dient gebruikt te worden om de draagkracht van de moeder te beschermen en op te bouwen om tot een passende en gewenste constructie te komen waarin moeder de zorg en opvoeding van [de minderjarige] deelt met een deeltijdpleegmoeder. De GI acht een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing nodig om de plaatsing bij het huidige pleeggezin, maar ook de overgang naar de deeltijdpleegmoeder te kunnen borgen.
3.4.
Namens de GI is hier – mede aan de hand van de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen – aan toegevoegd dat hun visie is om toe te werken naar een constructie waarbij de moeder samen met een deeltijdpleeggezin de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [de minderjarige] draagt. Gedacht wordt aan een verdeling waarbij [de minderjarige] de ene week drie en de daaropvolgende week vier dagen bij de moeder is. De GI is van mening dat een verdere uitbreiding daarop niet meer mogelijk is; de moeder kan niet de volledige zorg en opvoeding van [de minderjarige] op zich nemen. De reden achter deze visie is dat er al vanaf de zwangerschap zorgen zijn (geuit) over de vaardigheden van de moeder in haar rol als opvoeder en verzorger van [de minderjarige] . Daarnaast blijft de GI zich zorgen maken over de risicofactoren en de kans dat zij overvraagd wordt in de opvoeding, waardoor de moeder een terugval in haar alcoholgebruik kan krijgen. Desgevraagd heeft de GI aangegeven dat het na juli 2023 niet meer is voorgekomen dat de situatie de moeder teveel werd. Een deeltijdpleeggezin voor om de week een weekend, zoals wordt voorgesteld door de moeder, vindt de GI echter te weinig en niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] zal zich dan niet volledig kunnen hechten en goed kunnen wennen aan het deeltijdpleeggezin. Daar komt bij dat er dan een ander deeltijdpleeggezin gezocht zal moeten worden.
In reactie op het standpunt van de moeder heeft de GI tot slot aangegeven dat als een kind in het kader van een ondertoezichtstelling (gedeeltelijk) niet meer thuis woont, altijd een machtiging uithuisplaatsing nodig is, ook als de ouders akkoord zijn met een plaatsing.

4.De standpunten van de belanghebbenden

4.1.
De moeder heeft schriftelijk gemotiveerd verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de GI moet worden afgewezen. Tijdens de vorige zitting eind november 2023 is vast komen te staan dat de moeder de zorg voor [de minderjarige] weer op zich kan nemen met eventueel begeleiding van een deeltijdpleeggezin. Vanuit de hulpverlening zijn al eerder signalen geweest dat het goed gaat met de moeder en dat de plaatsing beëindigd kan worden omdat er genoeg waarborgen zijn vanuit de hulpverlening (het SIG, De Brijder, Stichting De Linde, de mentor van de moeder en Kenter). Dit is ook de reden geweest dat de machtiging uithuisplaatsing in november 2023 is afgegeven voor de duur van drie maanden en het verzoek voor het overige is afgewezen. De GI blijft herhalen dat als het fout gaat met de moeder, zij de zorg niet meer aan kan. Het gaat echter al geruime tijd heel goed met de moeder en ondanks alle spanningen die de moeder van deze situatie heeft, is er geen sprake geweest van een terugval. De moeder accepteert ook alle hulpverlening. Uit het PO van de moeder zijn er geen bijzonderheden naar voren gekomen die rechtvaardigen dat [de minderjarige] nog langer bij de pleegmoeder zou moeten verblijven.
In de afgelopen periode is door de GI niet voortvarend uitgebreid en de GI heeft ook geen nader onderzoek gedaan naar de moeder, zoals opgenomen in de beschikking van de kinderrechter van 29 november 2023; de GI is op dezelfde voet verder gegaan als voorafgaand aan die zitting. Als de GI de adviezen van de hulpverlening had opgevolgd, dan had [de minderjarige] al lang naar huis gekund. Verder stelt de moeder dat het deeltijdpleeggezin in het vrijwillig kader kan worden ingezet, al naar gelang dit nodig zal zijn. Vooralsnog is dit volgens de moeder niet noodzakelijk, maar zij staat er voor open dat dit een keer per veertien dagen een weekend zal zijn, zoals eerder afgesproken. Ook voor het versterken van haar draagkracht is een verlenging van de machtiging niet nodig; hier wordt aan gewerkt met behulp van de ingezette hulpverlening en het opbouwen naar een gewenste constructie kan ook voortgezet worden als [de minderjarige] bij de moeder thuis is.
4.2.
Door en namens de moeder is hier ter zitting aan toegevoegd dat zij geen nieuwe informatie hoort van de zijde van de GI. Er is geen aanvullend onderzoek verricht waaruit blijkt dat de moeder de zorg en opvoeding niet aan zou kunnen en de omstandigheid dat de vader zich volledig heeft teruggetrokken is niet toe te schrijven aan de moeder. Een deeltijdpleeggezin in de vorm zoals voorgesteld door de GI is veel te veel. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] thuis aankan in combinatie met zijn verblijf bij de kinderopvang. De moeder trekt aan de bel als het niet goed met haar gaat, maar daar zijn geen signalen voor dat dat staat te gebeuren. De moeder ervaart geen goede samenwerking met de GI en vraagt zich dan ook af hoe lang de opbouw nog gaat duren als het aan de GI ligt. Er is immers door de advocaat en hulpverleners al eerder verzocht om de opbouw dusdanig aan te laten sluiten op de huidige machtiging. Gelet hierop is namens de moeder verzocht om [de minderjarige] per direct bij de moeder terug te plaatsen.

5.De mening van de informanten

5.1.
De pleegmoeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het goed gaat met [de minderjarige] . Zij ziet sinds oktober 2023 een positieve verandering in de moeder-kindrelatie tussen de moeder en [de minderjarige] . Sindsdien vraagt [de minderjarige] bijna dagelijks naar zijn moeder. Hoewel [de minderjarige] het niet vervelend vindt om bij de pleegmoeder te zijn, is hij het liefst bij zijn moeder.
5.2.
[zorgcoördinator] heeft aangegeven dat een positieve verandering bij de moeder zichtbaar is. Voorheen als er spanningen waren greep de moeder naar de alcohol om haar emoties te onderdrukken en weg te stoppen. Nu wordt gezien dat de moeder niet meer naar de alcohol grijpt, maar in gesprek gaat met de hulpverlening of een vriendin. Door op een andere manier met haar emoties om te gaan, is de belastbaarheid van de moeder gegroeid. Als de hulpverlening blijft zoals het nu is, is [zorgcoördinator] van mening dat de moeder de volledige zorg voor [de minderjarige] aankan en dat hij zonder verdere opbouw teruggeplaatst kan worden bij de moeder.
5.3.
[de behandelaar van de moeder] heeft aangegeven dat de kans op een terugval altijd zal blijven bestaan. De kans daarop wordt echter steeds kleiner omdat de moeder iedere dag trouw haar medicatie komt halen en afspraken met De Brijder nakomt. Daarnaast heeft de moeder veel kennis omtrent verslaving opgedaan en wordt nu dieper ingegaan op de emoties die onderliggend zijn aan de problematiek. Hierdoor gaat de moeder nu op een andere manier met haar emoties om; de coping is veranderd. Het is niet meer zo dat als de spanning oploopt, de moeder direct terugvalt in alcoholgebruik. De moeder is inmiddels acht maanden abstinent van alcohol. Voor juli 2023 waren de periodes van abstinentie korter en was haar motivatie anders. De moeder is heel erg positief en hard aan het werk om abstinent te blijven zodat zij haar zoon terug kan krijgen. [de behandelaar van de moeder] is van mening dat ingezet moet worden op een volledige terugplaatsing bij de moeder.

6.De beoordeling

6.1.
De kinderrechter constateert dat er veel zorgen zijn geweest over de thuissituatie bij de moeder, over haar alcoholgebruik en over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Zowel uit de overgelegde stukken als uit de verkregen informatie ter zitting is gebleken dat de moeder in de afgelopen periode veel positieve stappen heeft gezet. Zo is zij sinds juli 2023 abstinent van alcohol, neemt zij dagelijks haar medicatie in, is er in de tussentijd geen terugval geweest en heeft de GI bevestigd dat de uitbreiding van de omgang (nog) niet heeft geleid tot een weerstandspunt bij de moeder. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt goed en er is sprake van liefdevol contact tussen hen. Bovendien blijkt uit de informatie die [de behandelaar van de moeder] ter zitting naar voren heeft gebracht dat de situatie van de moeder nu echt anders is; in situaties waar de moeder in het verleden eerder naar alcohol zou hebben gegrepen, gaat zij nu het gesprek aan en zoekt zij hulp daarin. Dat is ter zitting ook bevestigd door [zorgcoördinator] . Daar komt bij dat de pleegmoeder sinds oktober 2023 een duidelijk band heeft zien ontstaan tussen de moeder en [de minderjarige] en heeft zij aangegeven dat [de minderjarige] heel graag bij zijn moeder is. Gelet op al deze ontwikkelingen en de adviezen van de hulpverleners die de moeder al langere tijd intensief begeleiden is de kinderrechter van oordeel dat [de minderjarige] op korte termijn teruggeplaatst moet worden bij de moeder. De kinderrechter vindt het echter wel belangrijk dat hier een opbouw in plaatsvindt, zowel voor [de minderjarige] als voor de moeder. Gelet hierop zal de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing verlengen met één maand.
6.2.
Gelet op de korte tijdspanne ziet de kinderrechter aanleiding om de opbouw van de omgang te bepalen zodat hier geen discussies over kunnen ontstaan. De kinderrechter zal de opbouw als volgt vaststellen:
- met ingang van 11 maart 2024 zal [de minderjarige] vier nachten bij de moeder verblijven;
- met ingang van 18 maart 2024 zal [de minderjarige] vijf nachten bij de moeder verblijven;
- met ingang van 25 maart 2024 zal [de minderjarige] zes nachten bij de moeder verblijven;
- met ingang van 1 april 2024 volgt de uitbreiding naar zeven nachten.
De kinderrechter acht het van belang dat in de aankomende periode goed wordt gemonitord hoe het met zowel [de minderjarige] als met de moeder gaat. De kinderrechter wijst de moeder erop dat zij de samenwerking met de GI moet (blijven) opzoeken. Gelet op de korte tijdspanne waarin de terugplaatsing gerealiseerd gaat worden, is het van belang dat de moeder de hulpverlening daarin betrekt en goed aangeeft hoe het met haar gaat.
6.3.
Verder acht de kinderrechter het van belang dat [de minderjarige] een keer in de veertien dagen naar een weekendpleeggezin kan. Naar het oordeel van de kinderrechter is geen machtiging tot uithuisplaatsing nodig voor die constructie. Het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing is niet gericht op situaties waarbij de minderjarige tijdelijk gedurende een steeds terugkerende korte periode onder de invloedsfeer van een derde wordt gebracht. In die situatie woont de minderjarige thuis en heeft de inzet van de pleegzorgvorm tot doel om de moeder tijdelijk te ontlasten en zodoende een nieuwe uithuisplaatsing te voorkomen. In dit geval wordt [de minderjarige] niet onttrokken aan (de zorg van) de moeder en is er bij een deeltijd- of weekendplaatsing in beginsel geen sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Een uithuisplaatsing in de zin van artikel 1:265b BW is daarom niet aan de orde. Om die reden zal de kinderrechter de resterende termijn van het verzoek afwijzen.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van
[de minderjarige]in een voorziening voor pleegzorg tot 8 april 2024 met inachtneming van hetgeen ten aanzien van de opbouw van de omgang met de moeder is opgenomen in rechtsoverweging 6.2;
7.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024 door mr. G.D. de Jong, kinderrechter, in aanwezigheid van S.M.J. Boon als griffier, en op schrift gesteld op 19 maart 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.