ECLI:NL:RBNHO:2024:4828

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
15-031130-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag door steken met een mes in de rug van het slachtoffer

Op 10 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 13 november 2022 in Purmerend, waarbij de verdachte het slachtoffer met een mes in de rug heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte.

De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de verdachte zelf in overweging genomen. Getuigen hebben verklaard dat zij de verdachte met een mes hebben gezien en dat het slachtoffer bloedend op de grond lag. De rechtbank heeft ook telecomgegevens onderzocht die bevestigden dat de verdachte op het moment van het steekincident aanwezig was op de locatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte met opzet heeft gehandeld, wat resulteerde in de bewezenverklaring van poging tot doodslag.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 134 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uren. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer van € 26.914,71, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling aan de Staat in het geval van niet-betaling aan het slachtoffer. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters tevens kinderrechter zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/031130-23
Uitspraakdatum: 10 april 2024
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 27 maart 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M-J. Bouwman, kantoorhoudende te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 november 2022 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, een of meermalen met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rug en/of bil, althans in het lichaam, van die [benadeelde partij] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 november 2022 te Purmerend aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee steekwonden en/of een gescheurde nier met arteriele en veneuze bloeding en/of beschadigde darmen en/of een hematothorax (bloed in de borstkas) en/of een pneumothorax (klaplong), heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp voorwerp, een of meermalen in de rug en/of de bil, althans in het lichaam, van die [benadeelde partij] te steken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
De verdediging stelt, kort samengevat, dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om buiten gerede twijfel vast te kunnen stellen dat verdachte [benadeelde partij] (hierna: het slachtoffer) heeft gestoken met een mes/scherp voorwerp. Verdachte dient reeds hierom te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
De verdediging betoogt subsidiair dat wat er is gebeurd geen (voorwaardelijk) opzet op de dood oplevert. Het gaat namelijk om twee steekwonden; één onderin de rug en één in de bil. De kracht en intensiteit van het steken is niet vast te stellen. Een steek in de bil kan redelijkerwijs niet leiden tot de dood. Over de steek in de onderrug met een onbekend mes verklaart slechts de getuige [getuige 1] en hij verklaart over een klein (snij)mesje waarmee is gestoken. Het steken met een klein snijmesje levert volgens de verdediging niet een aanmerkelijke kans op dat iemand het leven verliest. Er is aldus geen sprake van opzet op de dood, ook niet in voorwaardelijke zin.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2.
Bewijsmotivering
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Steken met mes
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op een feestje van een meisje in Purmerend was, dat hij heeft gezien dat het slachtoffer (zijn vriend) buiten werd aangevallen, waarbij hij over een auto werd getrokken. Hij zag daarbij een jongen met een mes in zijn hand. Hij heeft toen geroepen dat hij het slachtoffer niet moest steken. Hij zag toen ineens bloed bij het slachtoffer. Hij heeft het mes omschreven als een klein mes, een soort snijmes, met een zwart handvat. De jongen met het mes had dreadlocks tot aan zijn kaaklijn en droeg zwarte kleding, aldus nog steeds [getuige 1] . [1]
Het slachtoffer heeft ook verklaard dat hij op het feestje was, dat hij daar buiten is aangevallen door een jongen, dat deze jongen hem tegen de auto duwde, dat zijn vriend riep "niet hem steken, niet hem prikken”, dat hij zijn lichaam vrij snel daarna warm voelde worden en zag dat er bloed uit zijn lichaam spoot. [2]
Daar komt bij dat de politie omstreeks 01.29 uur een melding gekregen en ter plaatse is gekomen. De politie heeft daar het slachtoffer aangetroffen, liggend op de grond, op zijn buik in een plas bloed. De politie heeft een diepe snee in de rechterzijde onderin de rug van het slachtoffer en een snee in de rechterbil waargenomen. De politie heeft vervolgens levensreddende handelingen verricht bij het slachtoffer, waarna de ambulance ter plaatse is gekomen en het slachtoffer mee heeft genomen. [3]
Verder staat vast dat verdachte aanwezig was op het feestje. Verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij tijdens het feestje niet ergens anders is geweest en dat hij na het feestje direct (zonder omweg) naar het winkelcentrum van Purmerend is gelopen, waar hij meteen is opgehaald door zijn moeder. Uit telecomgegevens blijkt dat zijn telefoon van 12 november 2023 om 20.38 uur tot 13 november 2023 om 02.05 uur de telefoonmast aan de Verzetslaan te Purmerend aansloeg. Deze zendmast valt onder het bereik van het plaats delict (de locatie van het feestje) en is geen zendmast nabij de woning van verdachte of het centrum van Purmerend. Om 02.12 uur was de telefoon van verdachte onder bereik van een telecommast bij [adres] . Vervolgens sloeg de telefoon van verdachte van 02.24 uur tot en met 02.37 uur de telecommast aan het Waagplein 1 in het centrum van Purmerend aan. De telefoon van zijn moeder verplaatste zich om 02.29 uur van Hoofddorp naar Purmerend en haar telefoon straalde om 02.37 uur een mast in Purmerend aan. [4] Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat verdachte vanaf 20.38 uur al op het feestje was en is gebleven tot ongeveer 02.05 uur. Gelet op het voorgaande kan het dus niet anders dan dat verdachte ten tijde van de steekpartij (dat zich rond 01.29 uur moet hebben afgespeeld gelet op de melding bij de politie) op het feestje aanwezig was, meer dan een half uur na het steekincident is weggegaan en vervolgens is opgehaald door zijn moeder in het centrum van Purmerend.
Verder is van belang dat verdachte tijdens de zitting heeft verklaard dat hij en getuige [getuige 2] elkaar kennen, dat hij getuige [getuige 3] ook kent en dat zij hem heeft uitgenodigd voor haar feestje. Getuige [getuige 2] heeft (ook) verklaard dat zij [bijnaam van verdachte] (bijnaam van verdachte) kent en dat hij in het echt [verdachte] of iets dergelijks heet. [getuige 2] heeft om 00.49 uur een filmpje gemaakt waar hij volgens haar op staat. [5] [6] Getuige [getuige 3] heeft op dit filmpje ‘ [bijnaam van verdachte] ’ ook herkend. [7] Daarnaast heeft getuige [getuige 4] ‘ [bijnaam van verdachte] ’ herkend op dit filmpje, aan de hand van zijn stem. ‘ [bijnaam van verdachte] ’ is volgens getuige [getuige 4] de jongen met de zwart-witte jas. [8] De rechtbank stelt voorts vast dat de screenshot van dit filmpje weliswaar vaag, maar dat hierop wel duidelijk een jongen te zien is met een donkerkleurige baseballjas met witte mouwen en een embleem. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat verdachte een donkerkleurige baseballjas aan had met witte mouwen en een embleem en niet – zoals hij ter zitting heeft verklaard – een groen jasje aanhad.
Getuige [getuige 2] heeft verder verklaard dat [bijnaam van verdachte] naar haar toekwam en haar vertelde dat hij iemand had gestoken. Zijn hand bloedde en [getuige 2] heeft haar blouse gegeven om dit om zijn gewonde hand te doen. [9]
[naam 1] heeft verklaard dat hij op het feestje een donkere jongen tegenkwam met rasta haren tot net boven zijn schouders die ‘ [bijnaam van verdachte] ’ werd genoemd. Later op straat, bij de rotonde, zag hij deze jongen met een snijwond aan zijn hand. Deze jongen zei: “Ik heb gestoken, ik heb gestoken.” Hij zei tegen [naam 1] : “Geef mij dat wapen”, en dat hij “het” af wilde maken. De jongen had volgens [naam 1] een baseballjasje aan met links op de borst een afbeelding. [naam 2] hielp hem vervolgens met de steekwond aan zijn hand, aldus nog steeds [naam 1] . [10]
[naam 2] heeft verklaard dat hij een jongen tegengekomen is met bloed aan zijn hand. Die jongen zei: “Ik heb een snee in mijn hand.” [naam 2] zag dat hij een snee had aan een van zijn vingers en [naam 2] heeft zijn hand met iets ingewikkeld. Er kwam bloed op de grond, maar ook op de schoenen van [naam 2] terecht. [11] [12]
De bloedsporen op de schoenen van [naam 2] zijn onderzocht bij het NFI en daaruit blijkt dat de bloedsporen afkomstig kunnen zijn van verdachte, meer specifiek dat het
meer dan 1 miljardkeer waarschijnlijker is wanneer het desbetreffende DNA-(meng)profiel afkomstig is van verdachte, dan wanneer dat afkomstig is van een willekeurige onbekende persoon (niet verwant aan verdachte). [13]
Uit het bovenstaande, in samenhang bezien, maakt de rechtbank op dat verdachte degene is geweest die een mes had en daarmee het slachtoffer heeft gestoken in de onderrug en bil.
De verklaring van de verdachte dat hij niet meer op het feestje was tijdens de steekpartij, dan wel dat hij er niets van heeft meegekregen, schuift de rechtbank, gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen, als ongeloofwaardig terzijde. Ditzelfde geldt voor de verklaring van de verdachte dat hij de hele avond een groene jas heeft gedragen en dat het bloed op de schoenen van [naam 2] afkomstig is van een bloedneus die hij eerder die avond heeft opgelopen tijdens een ‘andere’ ruzie. Deze lezing is tegenstrijdig met de hierboven genoemde bewijsmiddelen en vindt op geen enkele manier steun in het dossier. Verdachte heeft overigens pas over een vuistslag en bloedneus verklaard, nadat hij is geconfronteerd met de mogelijkheid van zijn DNA op de schoenen van [naam 2] .
Opzet dood
Uit de medische informatie van de forensisch arts van 26 maart 2024 [14] blijkt dat gesproken kan worden van in potentie levensbedreigend letsel. Een eventueel overlijden had ook nog op een later moment kunnen intreden als er ernstige complicaties waren ontstaan in de medische behandelfase na dit steekincident. In potentie hadden zelfs meer organen en/of bloedvaten beschadigd kunnen raken, als een slachtoffer van achteren, twee keer, al dan niet tijdens een duw, wordt gestoken met een mes. Dit had volgens de forensische arts de kans op overlijden verder verhoogd.
Gezien de feiten en omstandigheden, mede gelet op de medische informatie van de forensisch arts, kan het niet anders dan dat er met behoorlijke kracht is gestoken met een mes in de rug van het slachtoffer. Door met kracht te steken met een mes op een plek in het lichaam waar vitale delen konden worden geraakt, met potentieel dodelijk letsel tot gevolg, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedragingen de dood van het slachtoffer tot gevolg zouden hebben. De rechtbank acht dan ook de voorwaardelijke opzet tot de dood van het slachtoffer bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 13 november 2022 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de rug van die [benadeelde partij] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen waarvan 135 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met een proeftijd van twee jaren, onder de algemene voorwaarden en onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich op bepaalde tijdstippen dient te melden bij de jeugdreclasseerder.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen jeugddetentie.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, indien de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen verklaard, bepleit bij de strafmaat rekening te houden met het volgende.
Verdachte is sinds 7 april 2023 geschorst uit de voorlopige hechtenis met strakke voorwaarden zoals een enkelband. De verdediging verzoekt de rechtbank met deze langdurige schorsing met vrijheidsbeperkingen in hoge mate rekening te houden.
De verdediging heeft bepleit verdachte een jeugddetentie op te leggen van 180 dagen waarvan 134 dagen voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde meldplicht bij de jeugdreclassering. Er is geen pedagogische meerwaarde voor een werkstraf, gelet op de lange schorsingsperiode. Mocht de rechtbank die toch opleggen, dan is volgens de verdediging een werkstraf voor de duur van 60 uur redelijk.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting en het adviesrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 maart 2024 (hierna: de Raad).
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer onverhoeds aan te vallen en hem met een mes te steken, onder meer in de onderrug, terwijl daar geen enkele aanleiding toe was. Dit is een zeer ernstig feit, dat heeft geleid tot ernstig letsel en zonder medisch ingrijpen had dit tot het overlijden van het slachtoffer kunnen lijden. Het geweld vond plaats ten tijde van een verjaardagsfeest waar veel personen aanwezig waren. Dit soort geweld roept gevoelens van onveiligheid en angst op in de samenleving, natuurlijk met name bij de slachtoffers, maar ook getuigen van dit geweld. Voor het slachtoffer in het bijzonder geldt dat hij – zoals blijkt uit de vordering schadevergoeding die hij heeft ingediend en de toelichting daartoe ter zitting in het kader van het spreekrecht – nog steeds veel last heeft van wat hem die nacht is overkomen, zowel lichamelijk als geestelijk.
De rechtbank rekent het de verdachte in het licht van het voorgaande zwaar aan dat hij geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor wat hij het slachtoffer heeft aangedaan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank (in het voordeel van verdachte) gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 20 februari 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor geweldsmisdrijven.
Verder is het uitgebrachte adviesrapport van de Raad meegewogen dat – kort en zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt. Verdachte heeft zich goed gehouden aan de schorsingsvoorwaarden en heeft de door de William Schrikker Groep gestelde doelen in de schorsingsperiode grotendeels behaald. Bij het Algemeen Recidive Risico scoort hij hoog, maar er zijn wel veel sterke punten bij verdachte die hem kunnen helpen herhaling te voorkomen. Op basis van het raadsonderzoek concludeert de Raad dat er met name beschermende factoren zijn bij verdachte, dat hij zich in grote lijnen voorspoedig ontwikkelt en dat er geen zorgen bestaan over zijn ontwikkeling. Hij maakt een volwassen indruk.
De Raad is van mening dat een straf noodzakelijk is als het aandeel van verdachte groter is dan hij doet vermoeden en/of aangeeft, vanuit pedagogisch en maatschappelijk oogpunt alsmede gelet op de impact voor het slachtoffer. Verdachte heeft in dat geval namelijk niet zijn verantwoordelijkheid genomen.
De Raad adviseert een deels voorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte op te leggen (waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest), onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden dat verdachte:
• zich op bepaalde tijdstippen dient te melden bij de jeugdreclasseerder;
• zal meewerken aan de (eventueel) daaruit voortvloeiende hulpverlening;
• onderwijs zal volgen conform het schoolrooster, zodat hij zijn mbo-diploma behaald; waarbij aan de gecertificeerde instelling te weten De William Schrikker Groep, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering de opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De Raad heeft hieraan ter zitting het volgende toegevoegd.
In het verleden waren er zorgen, maar sinds het delict gaat het goed met verdachte. Mocht verdachte echter schuldig worden bevonden, dan heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad en dat maakt dat er wel zorgen zijn.
De gestelde bijzondere voorwaarde dat verdachte moet meewerken aan enige hulpverlening is te vaag en hoeft niet te worden opgenomen. Onderwijs volgen en het behalen van een diploma worden niet als zorgelijke factoren gezien. De gestelde bijzondere voorwaarde die daarop ziet is dan ook niet nodig om recidive te voorkomen.
Wellicht kan als bijzondere voorwaarde worden opgenomen dat verdachte moet meewerken aan delictbespreking, maar het is, gelet op zijn ontkenning, wellicht lastig uitvoerbaar.
Het advies blijft een deels voorwaardelijk jeugddetentie waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest, met een goede stok achter de deur. Mocht dit niet voldoende zijn, dan adviseert de Raad daarbij aan verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen.
Hoofdstraffen
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank verplicht contact met de William Schrikker Groep noodzakelijk. Een voorwaarde van die strekking zal aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De rechtbank is ook van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf naast de ernst van het feit, de houding van verdachte, de persoon van de verdachte, ook rekening gehouden (ten voordele van verdachte) met het tijdsverloop, de schorsingsperiode met strakke voorwaarden en in het bijzonder de vrij lange periode van de elektronische controle.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

vordering
De gemachtigde van de benadeelde partij
[benadeelde partij](het slachtoffer) heeft namens hem een vordering tot schadevergoeding van € 36.581,21 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die de benadeelde partij als gevolg van het onder primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade van totaal € 21.581,21 bestaat uit:
Post B: verblijf ziekenhuis, ten bedrage van € 525,-;
Post C: ziektekosten (eigen risico 2022, 2023 en 2024), ten bedrage van € 1.155,-;
Post D: kosten voor medisch advies, ten bedrage van € 1.500,-;
Post E: huishoudelijke ondersteuning, ten bedrage van € 905,-;
Post F: schade aan kleding, ten bedrage van € 1.000,-;
Post G: aanschaffing van een bed, ten bedrage van € 916,50;
Post H: reiskosten ouders en partner, ten bedrage van € 379,71;
Post I: Studievertraging, ten bedrage van € 15.200,-;
De gestelde immateriële schade bedraagt € 15.000,-.
standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat schadepost D niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige kan worden toegewezen, subsidiair dat de vordering dient te worden gematigd.
verweer verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering bij een vrijspraak dient te worden afgewezen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het volgende standpunt gesteld.
Schadepost C, voor wat betreft het eigen risico voor 2024 en schadepost D, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat die toekomstige schade betreffen.
Post E betreft geen redelijke kosten en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, subsidiair te worden gematigd.
Post F vindt geen steun in het dossier en is overigens te hoog, zodat het dient te worden gematigd.
Post G staat in een te ver verwijderd verband tot het feit en dient daarom te worden afgewezen.
Post I levert een onevenredige belasting op van het strafgeding en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, subsidiair te worden gematigd.
De raadsman heeft zich voort gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de schadeposten B en H.
Tot slot heeft de raadsman verzocht het schadebedrag voor immateriële schade te matigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
materiële schade
De gemaakte verblijfskosten (post B) en reiskosten (post H) zijn door de raadsman van verdachte niet betwist en komen de rechtbank ook niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat deze kosten voor toewijzing gereed liggen.
De gevorderde kosten voor het eigen risico van 2024 (post C) acht de rechtbank voorzienbaar gelet op de toelichting die is gegeven door de benadeelde partij. Post C zal dan ook geheel worden toegewezen.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van post D (vergoeding voor kosten voor medisch advies), niet-ontvankelijk verklaren nu deze kosten (nog) niet zijn gemaakt en nog onvoldoende voorzienbaar zijn.
De vordering voor wat betreft de kosten voor huishoudelijke hulp zal de rechtbank toewijzen (post E). Tussen deze post en het bewezen verklaarde handelen van verdachte bestaat namelijk voldoende rechtstreeks verband. Daarbij is van belang dat het slachtoffer er zeer slecht aan toe was na ontslag uit het ziekenhuis en thuis extra zorg nodig had gedurende de periode waarop de vordering ziet.
De vordering voor wat betreft de schade aan de kleding en de schoenen (post F) zal de rechtbank (schattenderwijs) matigen naar een bedrag van € 750,-. Uit het dossier volgt genoegzaam dat er schade is ontstaan als gevolg van het bewezen verklaarde feit aan zowel de kleding als de schoenen. Zo is te zien op een foto die zich in het dossier bevindt dat er bloedvlekken op de schoenen zaten en aannemelijk is dat deze onherstelbaar zijn. De rechtbank zal het resterende deel van de vordering afwijzen.
Bij de gevorderde kosten voor de aanschaf van een bed (post G) acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat tussen deze post en het bewezen verklaarde handelen voldoende rechtstreeks verband bestaat. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.
De schade voor studievertraging (post I) is naar het oordeel van de rechtbank daarentegen wel goed onderbouwd, ook voor wat betreft het rechtstreekse verband met het bewezen verklaarde feit. Deze vordering vormt verder geen onevenredige belasting van het strafproces. Dat betekent dat deze vordering ook voor toewijzing gereed ligt.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dan ook toewijzen tot een bedrag van
€18.914,71,vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
immateriële schade
Uit de medische informatie afkomstig van de forensisch arts van GGD Hollands Noorden, van 26 maart 2024, blijkt dat sprake is (geweest) van ernstige gezondheidsschade.
De rechtbank ziet daarom voldoende grond om aan de benadeelde partij vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Gelet op de aard en de ernst van het letsel, zoals die thans is onderbouwd, en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toekennen, acht de rechtbank een vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 8.000,-passend en billijk.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering bij de burgerlijke rechter indienen.
proceskosten
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder primair bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: poging tot doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het onder primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder primair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
eenhonderd en tachtig (180) dagen.
Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot eenhonderd en vierendertig (134) dagen
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich meldt bij de William Schrikker Groep, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, [adres] en zich daarna gedurende de proeftijd en op door de William Schrikker Groep te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zo lang die instelling dat noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de William Schrikker Groep, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt verder als voorwaarden dat de veroordeelde is gehouden om, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (de rechtbank gaat daarbij uit van 46 dagen) bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
eenhonderd en zestig (160) urentaakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door tachtig (80) dagen jeugddetentie.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij]geleden schade tot een bedrag van
€ 26.914,71, bestaande uit € 18.914,71 voor de materiële en
€ 8.000,- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het gevorderde schadebedrag van € 916,50 betreffende post G en het deelbedrag van € 250,- betreffende post F.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 26.914,71, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Ok, voorzitter,
mrs. J. van Beek en D.G.M. van den Hoogen, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier W. van den Bergh,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 april 2024.
mr. D.G.M. van den Hoogen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.