ECLI:NL:RBNHO:2024:4822

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
C/15/337223 / FA RK 23-910
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en zorgregeling na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de kinderalimentatie en zorgregeling voor hun minderjarige kind. De partijen hebben een affectieve relatie gehad die eind 2022 is geëindigd. De man heeft het kind erkend, terwijl de vrouw van rechtswege het gezag over het kind heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel partijen nooit samen hebben gewoond of op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan, zij in gezinsverband hebben geleefd. Dit is van belang voor de beoordeling van de alimentatie en zorgregeling.

De man heeft verzocht om gezamenlijk ouderlijk gezag en een zorgregeling waarbij het kind eenmaal per veertien dagen bij hem verblijft. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelf een zorgregeling voorgesteld. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling, die door de rechtbank is goedgekeurd. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld. De man verzocht om een bijdrage van € 25 per maand, terwijl de vrouw een bijdrage van € 294,50 per maand vroeg. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 273 per maand en de draagkracht van de man berekend op € 700 per maand. Na een zorgkorting is de uiteindelijke bijdrage vastgesteld op € 223 per maand, die de man aan de vrouw moet betalen.

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
gezag, zorgregeling, kinderbijdrage
zaak-/rekestnr.: C/15/337223 / FA RK 23-910
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 16 mei 2024
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.H.G. Reitsma-van Riel, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.D. Groenewoud, kantoorhoudende te Nieuw-Vennep.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 28 februari 2023;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 8 maart 2023;
- het F-formulier van de advocaat van de man van 13 maart 2023;
- het F-formulier van de advocaat van de man van 18 oktober 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 14 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 15 maart 2023.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 maart 2024 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). De advocaat van de man heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die eind 2022 is geëindigd.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft van rechtswege het gezag over [de minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 januari 2024 (in de procedure met zaak- en rekestnummer C/15/344155 / FA RK 23-4501) is als provisionele voorziening ex artikel 223 Rv de volgende tijdelijke omgangsregeling vastgesteld:
Na de onderstaande opbouw zal [de minderjarige] met ingang van 6 april 2024 van zaterdag 10.00 uur tot zondag na het eten, 18.30 uur, per veertien dagen bij haar vader doorbrengen:
- zondag 28 januari 2024 van 10.00 uur tot 18.30 uur;
- zaterdag 10 februari 2024 om 10.00 uur tot zondag 11 februari 2024 om 11.00 uur;
- zaterdag 24 februari 2024 om 10.00 uur tot zondag 25 februari 2024 om 11.00 uur;
- zaterdag 9 maart 2024 om 10.00 uur tot zondag 10 maart 2024 om 11.00 uur;
- zaterdag 23 maart 2024 om 10.00 uur tot zondag 24 maart 2024 om 11.00 uur.

3.De beoordeling

gezag
3.1.
De man verzoekt te bepalen dat hij eveneens zal worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
Ter zitting is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat de vader mede met het gezag over [de minderjarige] wordt belast en dat zij dit zelf online zullen regelen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
zorgregeling
3.4.
De man heeft verzocht (na wijziging) een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij hem verblijft. Wat betreft de vakanties en feestdagen heeft hij verzocht voor het jaar 2024 vast te stellen dat [de minderjarige] bij hem verblijft zeven tot tien dagen in de zomervakantie, met Pasen en Kerst één van beide dagen inclusief overnachting, en op Vaderdag. Hij heeft verzocht te bepalen dat de vakanties en feestdagen worden verdeeld vanaf het moment dat [de minderjarige] naar school gaat (medio 2025).
3.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft zelfstandig verzocht een zorgregeling vast te stellen die inhoudt dat [de minderjarige] en de man iedere woensdag en iedere zaterdag of zondag contact met elkaar hebben.
3.6.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de (reguliere) zorgregeling en de regeling voor de vakanties en feestdagen. De rechtbank zal beslissen op de wijze als door partijen aangegeven, nu niet is gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich daartegen verzet.
kinderbijdrage
3.7.
De man verzoekt te bepalen dat hij met ingang van de datum van deze beschikking een maandelijkse bijdrage zal voldoen in de kosten van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] van € 25 per maand.
3.8.
De vrouw voert hiertegen verweer en verzoekt zelfstandig te bepalen dat de man € 294,50 per maand aan haar dient te voldoen als bijdrage in het levensonderhoud van [de minderjarige] .
3.9.
De rechtbank zal de datum van deze beschikking bepalen als ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de man dit heeft verzocht en de vrouw op dit punt geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank acht dit ook redelijk, nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de man tot op heden een bedrag van € 128 per maand heeft betaald aan de vrouw als bijdrage in de kosten van [de minderjarige] .
3.10.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen bijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt en rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende.
3.11.
De man is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] moet worden vastgesteld door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van zijn huidige inkomen en de behoefte berekend op basis van het huidige inkomen van de vrouw. Hij stelt hiertoe dat partijen nooit in gezinsverband hebben geleefd en dat het huidige inkomen van de man hoger is dan de inkomens van partijen samen op het moment dat hun relatie eindigde.
3.12.
De vrouw is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] moet worden berekend op basis van de inkomsten die partijen op dit moment hebben bij elkaar opgeteld. Zij stelt hiertoe het volgende. Partijen woonden in 2022 bij hun ouders, hadden dus geen woonlasten en hadden daardoor meer te besteden voor [de minderjarige] . Partijen woonden afwisselend samen bij hun ouders in en vormden een gezin. De behoefte van [de minderjarige] moet niet laag worden vastgesteld omdat haar kosten zullen toenemen.
3.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen nimmer samen huurder of eigenaar van een woning zijn geweest en nimmer op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan, is de rechtbank van oordeel dat partijen in gezinsverband hebben samen geleefd. Zoals zij beiden namelijk naar voren hebben gebracht, hebben zij vanaf de geboorte van [de minderjarige] tot het einde van de relatie afwisselend samen met [de minderjarige] bij de ouders van de man of de ouders van de vrouw verbleven. Ook is niet in geschil dat het inkomen van de man inmiddels zodanig is gestegen dat het hoger is dan het (gezins)inkomen ten tijde van het verbreken van de relatie. De rechtbank zal daarom, conform de aanbevelingen van het Tremarapport, de behoefte van [de minderjarige] berekenen op basis van het huidige inkomen van de man.
3.14.
Uit de overgelegde loonstroken van de man van januari en februari 2024 blijkt dat hij een bruto maandloon ontvangt van € 2.318 en 8% vakantietoeslag ontvangt. De rechtbank berekent de behoefte van [de minderjarige] op € 273 per maand.
3.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een draagkracht heeft van € 25 per maand. Hier zal de rechtbank van uitgaan.
3.16.
Op basis van bovengenoemde inkomensgegevens van de man en rekening houdend met het woonbudget (van 30% van het NBI) berekent de rechtbank de draagkracht van de man op € 223 per maand. Uitgaande van deze cijfers bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen € 248 (€ 25 + € 223) per maand. Dit betekent dat er een tekort aan draagkracht zou zijn om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Gebleken is echter dat de man bij zijn ouders woont. De man heeft op de zitting verklaard dat hij daar zal blijven wonen en geen plannen heeft te vertrekken, en dat hij niet bijdraagt in de woonkosten van zijn ouders. De rechtbank stelt daarom vast dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. De rechtbank ziet daarom reden om niet rekening te houden met enige woonlasten aan de zijde van de man. De rechtbank berekent de draagkracht van de man aldus op € 700 per maand.
3.17.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 725 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 273 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: € 700 : € 725 x € 273 = € 264 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 25 : € 725 x € 273 = € 9 per maand.
3.18.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Nu de vast te stellen zorgregeling inhoudt dat de man gemiddeld meer dan één dag, maar minder dan twee dagen per week de zorg heeft voor [de minderjarige] , geldt een zorgkorting van 15%. Omdat de behoefte € 273 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 41 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
3.19.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 223 (€ 264 - € 41) per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank zal aldus beslissen.
3.20.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vast:
de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
verblijft eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.30 uur (na het eten) bij de man.
Vakanties en feestdagen:
  • in 2024 op Vaderdag verblijft [de minderjarige] bij de man;
  • in 2024 in de zomervakantie zal [de minderjarige] een aantal in onderling overleg tussen de ouders te bepalen extra dagen bij de man verblijven. Hierbij is het belang van [de minderjarige] leidend;
  • [de minderjarige] verblijft op de eerste of tweede kerstdag, met een overnachting, bij de man;
  • partijen zullen in januari 2025 in onderling overleg bepalen hoe zij de vakanties en feestdagen van het komende jaar zullen verdelen;
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen € 223 per maand, met ingang van de datum van deze beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. Steinhauser, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Leertouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.