ECLI:NL:RBNHO:2024:4785

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
AWB-22_5037
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke terugvordering van bijzondere bijstand en de evenredigheid van de belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F.Y. Gans, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, vertegenwoordigd door R. Visser. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de gemeente, dat betrekking had op de terugvordering van bijzondere bijstand, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die aan het besluit ten grondslag lag niet evenwichtig was en dat de gevolgen voor eiser, die in een kwetsbare positie verkeert, niet voldoende waren meegewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente bij de draagkrachtberekening niet alle relevante kosten had betrokken, zoals de verhuiskosten en de afdrachten aan de Kredietbank Nederland. Dit leidde tot een gebrekkige motivering van het besluit. Eiser, die een AOW-uitkering ontvangt en in een zorginstelling verblijft vanwege zijn gezondheid, heeft al langere tijd financiële problemen en is onder bewind gesteld. De rechtbank heeft benadrukt dat de terugvordering van de bijzondere bijstand voor eiser onredelijke gevolgen kan hebben, vooral gezien zijn kwetsbare situatie.

De rechtbank heeft de gemeente de gelegenheid gegeven om de gebreken in het besluit te herstellen, maar oordeelde uiteindelijk dat de aanvullende motivering van de gemeente tekortschiet. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit tot terugvordering herroepen en bepaald dat eiser het bedrag van € 486,20 niet hoeft terug te betalen. Tevens is de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 3.435,50.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5037

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigde: R. Visser).

Procesverloop

1. De rechtbank heeft op 26 juli 2023 een tussenuitspraak gedaan. In de tussenuitspraak is het volgende, voor zover hier van belang, overwogen en geoordeeld:
Oordeel over de draagkrachtberekening
13. Verweerder huldigt nu, anders dan in het bestreden besluit, echter wel het standpunt dat ook de afdrachten aan de Kredietbank Nederland, die in het voortraject van de msnp worden gedaan, meetellen bij de draagkrachtberekening. Op de zitting is verder vastgesteld dat verweerder daarbij ook de verhuiskosten nog niet heeft betrokken en dit alsnog dient te gebeuren. In zoverre is het bestreden besluit gebrekkig en verweerder zal de draagkracht opnieuw moeten berekenen.
Oordeel over de intrekking en terugvordering
15. Deze bepalingen geven verweerder een discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat verweerder een deugdelijke belangenafweging moet maken die uit het besluit ook kenbaar moet blijken. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zijn beleidsruimte op dit punt niet nader heeft ingevuld. In de tekst van het beleid van verweerder staat niet meer dan dat verweerder gebruik maakt van de bevoegdheden zoals vermeld in de wet. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een evenwichtige belangenafweging. De rechtbank heeft dat op zitting aan verweerder voorgehouden en die heeft dat ook beaamd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in dat opzicht niet deugdelijk gemotiveerd.
Conclusie
18. De besluitvorming (de uitkomst van de belangenafweging) moet voldoen aan het evenredigheidsvereiste. Het evenredigheidsbeginsel, wat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, houdt in dat de voor de belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Om de gebreken te herstellen dient verweerder te beoordelen of de toepassing van zijn beleid in het kader van de draagkrachtberekening bijzondere bijstand in het geval van eiser leidt tot een (on)evenwichtige uitkomst en of in dit geval redelijkerwijs tot intrekking en terugvordering mocht worden overgaan. Voorkomen dient te worden dat de intrekking/terugvordering voor eiser in dit geval tot onnodige nadelige gevolgen leidt.
19. Naar de gevolgen van de besluitvorming voor eiser is niet gekeken. In dat kader dient verweerder mee te wegen dat eiser in meerdere opzichten een kwetsbaar persoon is; hij heeft een AOW-uitkering en is inmiddels opgenomen in een zorginstelling vanwege zijn precaire gezondheidssituatie (hij is dementerend). De terugvordering van de bijzondere bijstand levert eiser een nieuwe schuld op, wat in zijn situatie een gevolg is dat voor hem zwaar weegt. Eiser kent immers al langere tijd financiële problemen; hij heeft een bewindvoerder en mentor en vanwege zijn slechte financiële (schulden)positie is hij al in 2021 aangemeld bij het schuldhulptraject. Verder dient mee te wegen dat het hier gaat om een intrekking en terugvordering met terugwerkende kracht en dat verweerder, zoals ook de commissie overigens in haar advies opmerkt, de besluitvorming voortvarender had kunnen oppakken. Op de zitting is ook besproken dat het besluit onredelijk laat is genomen. Verweerder dient zich af te vragen of zijn opstelling onder deze omstandigheden wel houdbaar is. Verweerder had in het geval van eiser ook van terugvordering kunnen afzien. Het teruggevorderde bedrag drukt niet zodanig op het bijstandsbudget dat dit voor verweerder onoverkomelijk zou zijn. Voor eiser zijn de gevolgen zwaarwegender.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 23 juli 2023 kenbaar gemaakt het gebrek te willen herstellen en is in de brief ingegaan op de door de rechtbank besproken punten. Verweerder heeft in de aanvullende motivering, samengevat, het volgende aangegeven.
Verweerder heeft een nieuwe draagkrachtberekening opgesteld en geconcludeerd dat op basis van de geactualiseerde situatie er nog steeds sprake is van draagkracht op het inkomen. Verweerder heeft de draagkracht (her)berekend op € 169,49 per maand. Rekening houdend met de gewijzigd vastgestelde draagkracht heeft eiser wel recht op een aanvulling van bijzondere bijstand tot € 118,49 per maand. Als gevolg daarvan heeft verweerder de terugvordering beperkt tot € 486,20.
Verweerder heeft daarnaast een individuele belangenafweging gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de terugvordering niet tot een onevenwichtige uitkomst leidt. Van een onaanvaardbare sociale en/of financiële situatie is verweerder niet gebleken. Verweerder vindt de geschetste omstandigheden niet (voldoende) bijzonder. Het belang van eiser legt het volgens verweerder daarom af van het belang van een goede besteding van gemeenschapsgeld.
1.3.
Eiser heeft hierop op 26 juli 2023 een schriftelijke zienswijze ingediend. Eiser voert in de zienswijze, samengevat, het volgende aan.
Eiser bestrijdt de juistheid van de nadere draagkrachtberekening. Eiser blijft van mening (primair) dat er geen sprake is van draagkracht vanwege het minnelijk schuldregelingstraject (msnp) en (subsidiair) dat hij niet kan worden geacht over meer inkomen te beschikken dan het in het kader van de schuldregeling berekende “Vrij te laten bedrag (Vtlb)”.
Daarnaast vindt eiser dat de terugvordering voor hem onevenredige gevolgen heeft. Hij stelt dat er wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden gelegen in zijn persoon en de terugvordering leidt tot sociale en financiële onaanvaardbare gevolgen. Het teruggevorderde bedrag staat niet in redelijke verhouding met de omstandigheden en is buitensporig hoog.
1.4.
Verweerder heeft op 15 januari 2024 een aanvullende zienswijze ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Beoordeling

2. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak en de rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen.
Draagkrachtberekening
3. De rechtbank is van oordeel dat de hernieuwde draagkrachtberekening op juiste wijze heeft opgesteld en toegepast. Uit artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet volgt dat de bijstandverlenende instantie bij de vaststelling van die draagkracht een zekere beoordelingsruimte heeft. Dit betekent dus dat verweerder zelf kan bepalen welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Verweerder heeft voor de toepassing van zijn beoordelingsruimte beleidsregels opgesteld. Volgens de destijds geldende beleidsregels is sprake van draagkracht als het inkomen hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm en daarvan wordt dan 50% in aanmerking genomen. Daarnaast is sprake van een bestendige (interne) gedragslijn die erop neerkomt dat afdrachten aan de Kredietbank Nederland in het kader van het (voor)traject van de msnp meetellen. De nieuwe draagkrachtberekening is in lijn met de beleidsregels en ook is met die aflossingsbedragen rekening gehouden.
Terugvordering
4. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder redelijkerwijs tot terugvordering over had mogen gaan. Gelet hierop dient de uitkomst van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit getoetst te worden aan het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Belangenafweging
5. De rechtbank stelt het volgende voorop. Zoals bekend heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad), in navolging van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, een toetsingskader opgesteld voor de wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Het is binnen dit raamwerk en de aan verweerder toekomende beleidsruimte niet meer voldoende dat verweerder – in negatieve zin – niet onredelijk handelt. Er wordt tevens van verweerder – in positieve zin – verlangd dat diens besluit geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Verweerder verwijst daar ook expliciet naar in het nadere stuk van 23 juli 2023.
6. Uitgaande van het uitoefenen van de beschikkingsbevoegdheid, is het vervolgens aan verweerder om te expliciteren dat er voor eiser geen ander minder belastend besluit kon worden genomen. Dit vergt een degelijk onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). Bij de stap of het genomen besluit evenwichtig is moet worden beoordeeld of het op zichzelf geschikte besluit, gelet op alle omstandigheden van het geval, voor eiser niet onredelijk bezwarend is. Het gaat bij dit laatste om de concrete maatvoering. Daarbij kan het aangewezen zijn om inzicht in de context te hebben, zoals in de leefwereld of (beperkingen) in het doenvermogen van eiser.
7. Het motiveringsvereiste (van artikel 3:46 en artikel 7:12, lid 1, van de Awb) vergt van verweerder in dit verband dat de motivering van het besluit niet alleen kenbaar, feitelijk en begrijpelijk is, maar ook draagkrachtig is. Naar het oordeel van de rechtbank schiet de aanvullende motivering van 23 juli 2023 daarin tekort.
8. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de bij het besluit af te wegen belangen – niet limitatief – vermeld. In plaats dat verweerder de tussenuitspraak heeft opgevat als een aansporing om te komen tot een actieve beoordeling van de bij het besluit af te wegen belangen, waarbij inzicht wordt verkregen in de leefwereld en het doenvermogen van eiser, heeft verweerder in de nadere motivering volstaan met de enkele ongemotiveerde weerspreking daarvan. Dit klemt te meer, omdat naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het belang van een goede besteding van gemeenschapsgeld (het aangegeven belang van verweerder) ernstig in het geding komt als terugvordering van het resterende bedrag (van in totaal € 486,20) achterwege blijft in een specifiek geval als dit. Voor zover het gaat om de noodzakelijkheid van het besluit ontbreekt bovendien elke onderbouwing.
9. Het is in dit licht dat de rechtbank twijfelt aan de noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding (artikel 3:2 van de Awb), en een deugdelijke motivering (artikel 3:46 en artikel 7:12, lid 1, van de Awb). Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd, voor zover het ziet op de terugvordering.

Conclusie

10. Er bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaren, het primaire besluit tot terugvordering herroepen en bepalen dat eiser het bedrag van € 486,20 niet terug hoeft te betalen en op nihil stellen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4,5 punt en op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624,00, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,00, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,00, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,00 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,00), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.435,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit tot terugvordering;
- herroept het primaire besluit tot terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.435,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.