ECLI:NL:RBNHO:2024:4754

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
HAA 23/5348
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de rechtsvermoedens van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 20 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de periode van 1 januari tot en met 18 september 2023, na een eerdere afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van eiser, die onder bewind staat en een zwervend bestaan leidt. Eiser betwist het bestaan van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-partner, wat door verweerder als onweerlegbaar rechtsvermoeden werd aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht en de persoonlijke omstandigheden van eiser niet heeft meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afstemming van bijstandsverlening op de individuele omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/5348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Poort),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M. Offerman).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het primaire besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
Met het bestreden besluit van 27 juli 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven voor de periode vanaf 1 januari tot en met 18 september 2023.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • eiser met zijn gemachtigde en ook [voorletter] . [naam 2] (de ex-partner van eiser, hierna: ‘ [naam 2] ’) en [naam 3] (hierna: ‘de moeder van [naam 2] ’);
  • de gemachtigde van verweerder en ook [naam 4]

De gebeurtenissen tot aan het bestreden besluit

1. Met de beschikking van 3 mei 2021 van deze rechtbank heeft de kantonrechter de goederen van eiser en [naam 2] onder bewind gesteld.
2. Met de beschikking van 1 september 2021 is aan eiser en [naam 2] bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering verleend voor de periode van 1 mei 2021 tot 1 mei 2022. Voor de berekening van het inkomen en het vermogen is de norm voor gehuwden toegepast. Deze beschikking is gegeven op twee afzonderlijke aanvragen (de aanvraag met nummer Z/2021/366811 is gedaan op naam van eiser).
3. Op 19 september 2022 is namens eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering. Uit de ‘Rapportage aanvraag bijzondere bijstand’ van verweerder blijkt het volgende. Verweerder heeft op 16 december 2022 gesproken met de bewindvoerder, omdat op het aanvraagformulier als verblijfadres van eiser [adres 1] (het woonadres van [naam 2] ) staat vermeld. De bewindvoerder vertelde dat eiser sporadisch op het genoemde adres zou verblijven en verder buiten op straat zou leven en daarom een postadres heeft. Verder heeft verweerder uit navraag bij burgerzaken vernomen dat het adres van eiser op 5 juli 2022 is gewijzigd naar een briefadres van [bedrijf] ’ waar eiser zou werken. Op 15 september 2022 is het briefadres gewijzigd naar het briefadres [adres 2] te [plaats] .
4. Met het besluit van 22 december 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat niet is aangetoond dat eiser feitelijk in de gemeente Heemskerk verblijft. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
5. Met het besluit van 20 juni 2023 heeft verweerder het besluit van 22 december 2022 herzien. Aan eiser is alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bewindvoering over de periode van 19 september 2022 tot en met 31 december 2022. Verweerder vindt aannemelijk dat eiser in die periode zijn hoofdverblijf had in Heemskerk . Op het aanvraagformulier heeft eiser verklaard dat dit zijn hoofdverblijf is, maar tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard dat hij tot 19 september 2022 een relatie heeft gehad met [naam 2] en daarna als gevolg van een ruzie op straat kwam te staan. Na het bekoelen van de situatie mocht hij zo nu en dan bij [naam 2] douchen en eten, omdat hij nergens anders terecht kon. Of eiser zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] , kan verweerder achteraf niet meer vaststellen. Hetzelfde geldt voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Verweerder concludeert dat voorafgaand aan het besluit van 22 december 2022 onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijk situatie, zodat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
6. Verweerder heeft een aanvullend besluit genomen op 27 juli 2023 (het bestreden besluit), omdat de aanvraag voor een jaar is gedaan. Met dit besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij een onderscheid gemaakt tussen de periode van 1 januari tot en met 25 april 2023 (de eerste periode) en de periode vanaf 25 april tot en met 18 september 2023 (de tweede periode).
Aan de afwijzing over de eerste periode heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] en daarom geen zelfstandig subject van bijstand is. Het feit dat eiser tot 19 september 2022 met [naam 2] samenwoonde op het adres [adres 1] en voor de bijstand als gehuwd werd aangemerkt, levert volgens verweerder een onweerlegbaar rechtsvermoeden op van een gezamenlijke huishouding. Een onderzoek naar het zorgcriterium hoeft in dat geval niet te worden verricht. Daarom heeft verweerder niet alleen gekeken naar eisers inkomsten maar ook naar die van [naam 2] . De uitkomst van de draagkrachtberekening leidt ertoe dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand over de periode vanaf 1 januari tot en met 25 april 2023.
Aan de afwijzing over de tweede periode heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet meer in de gemeente [plaats] woont. Dat heeft verweerder afgeleid uit de inschrijving in het BRP.

Standpunt eiser

7. Eiser voert in beroep aan dat het gemaakte onderscheid over twee periodes onjuist is. Eiser heeft namelijk vanaf 1 januari 2023 feitelijk geen ander verblijfadres gehad dan de [adres 1] . Wat betreft de eerste periode stelt eiser dat hij voorafgaand aan 1 januari 2023 nimmer aan de [adres 1] heeft samengewoond. Hij heeft tot 1 januari 2023 een zwervend bestaan geleid en op verschillende adressen in [plaats] gewoond. Af en toe werd hij door [naam 2] (die samen met haar moeder de woning bewoont) in de gelegenheid gesteld om in de woning te douchen of te eten. Omdat duidelijk is geworden dat eiser in die periode in ieder geval in de gemeente [plaats] heeft gewoond, is het eerdere bezwaar gegrond verklaard. Uit die beslissing kan echter juist niet worden afgeleid dat eiser tot 19 september 2022 aan de [adres 1] heeft gewoond. Daarom kan geen sprake zijn van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Toepassing van die maatstaf leidt, gezien de feitelijke situatie van eiser, tot een onredelijke uitkomst.
Wat betreft de tweede periode stelt eiser dat de veronderstelling, dat hij sinds 25 april 2023 niet langer in de gemeente [plaats] woont, onjuist is. De uitschrijving betrof een opwelling na een meningsverschil en is direct weer door eiser gecorrigeerd. Kennelijk is de uitschrijving administratief wel doorgezet. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het door hem als productie 3 overgelegde verhuisbericht en de als productie 4 ingebrachte mailwisseling tussen een medewerker van verweerder en de moeder van [naam 2] .

Standpunt verweerder

8. Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat uit de producties 3 en 4 van eiser blijkt dat een en ander is misgegaan. Uit die stukken volgt dat eiser vanaf 25 april 2023 weer op de [adres 1] verbleef. Dit vormt echter geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien. Voor de periode vanaf 25 april 2023 geldt namelijk ook dat sprake is van het onweerlegbare vermoeden van een gezamenlijke huishouding. In de eerdere beschikking van 21 september 2021 zijn eiser en [naam 2] namelijk als gehuwden aangemerkt. Dit is feitelijk en juridisch logisch, omdat eiser en [naam 2] sinds december 2020 samen op het adres [adres 3] woonden en de kantonrechter in mei 2021 een gezamenlijke onderbewindstelling heeft uitgesproken. Pas op 1 december 2021 is eiser naar Den Bosch vertrokken. Eiser en [naam 2] hadden hun hoofdverblijf dus op hetzelfde adres en zij zijn in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van 19 september 2022 aangemerkt als gehuwden. Dan is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding en is nader onderzoek niet nodig.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt of verweerder op juiste gronden de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over de periode vanaf 1 januari tot en met 18 september 2023 heeft afgewezen. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank zal geen onderscheid maken in twee periodes, omdat verweerder naar aanleiding van de door eiser overgelegde producties 3 en 4 ter zitting heeft verklaard dat de afwijzingsgrond voor beide periodes dezelfde is.
10. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de kosten voor bewindvoering voor eiser zich voordoen en dat deze op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) zijn aan te merken als noodzakelijke kosten die voortkomen uit bijzondere omstandigheden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de draagkracht van eiser terecht is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding en dus de bijstandsnorm voor gehuwden heeft toegepast.
11. Het uitgangspunt is dat voor de draagkrachtberekening de toepasselijke bijstandsnorm moet worden vastgesteld en dat daarbij moet worden gekeken naar artikel 3 Pw. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het vierde lid bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning
enzij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt (het onweerlegbare rechtsvermoeden).
12. Verweerder heeft ten aanzien van het vaststellen van de draagkracht beoordelingsvrijheid. Verweerder hanteert de Beleidsregels minimaregelingen en bijzondere bijstand gemeente Heemskerk 2021.
13. Voor het vaststellen van de toepasselijke bijstandsnorm is dus allereerst van belang om de hoofdverblijfplaats van eiser te bepalen.
Onderzoek naar hoofdverblijfplaats
14. De hoofdregel is dat de aanvrager van bijstand in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Dit is vaste rechtspraak. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. De omstandigheden van de aanvrager zijn maatgevend voor de wijze waarop die onderzoeksplicht moet worden ingevuld. Op grond van artikel 18, eerste lid, Pw, is verweerder namelijk gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene (individualiseringsbeginsel).
15. De rechtbank constateert dat verweerder niet heeft voldaan aan de hiervoor genoemde onderzoeksplicht bij de aanvraag. Dit terwijl een zorgvuldig onderzoek was vereist, vooral ook omdat eiser zich in een kwetsbare situatie bevindt. Hij staat onder bewind en gezien zijn vele adreswisselingen en de inhoud van het aanvraagformulier moest een instabiel feitelijk verblijf worden vermoed. Uit de Basisregistatie Personen (BRP) blijkt dat eiser op 1 december 2021 naar ’s-Hertogenbosch is vertrokken en per 5 juli 2022 weer in de gemeente Heemskerk is geregistreerd met een (brief)adres, niet zijnde de [adres 1] (welk adres per 15 september 2022 is gewijzigd in een ander (brief)adres in de gemeente Heemskerk ). In het aanvraagformulier is door de bewindvoerder gemeld dat eiser alleenstaand is en per 5 juli 2022 een postadres in Heemskerk heeft. Ondanks deze informatie heeft verweerder geen aanleiding gezien de situatie te onderzoeken. Op dat moment stond de hoofdverblijfplaats van eiser (nog) niet vast, dus was een beroep op het rechtsvermoeden ook niet mogelijk. Dit maakt dat het primaire besluit van 22 december 2022 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
16. Die conclusie trekt verweerder zelf ook in het besluit op bezwaar van 20 juni 2023. De periode van de aanvraag is echter verstreken, zodat een onderzoek niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het hoofdverblijf en een gezamenlijke huishouding zijn achteraf niet meer met zekerheid vast te stellen. Daarom heeft verweerder het primaire besluit over de periode vanaf 19 september 2022 tot 1 januari 2023 herzien.
Rechtsvermoeden gezamenlijke huishouding
17. Na heroverweging heeft verweerder geen aanleiding gezien om het primaire besluit voor de periode vanaf 1 januari tot en met 18 september 2023 te herzien. Volgens verweerder moet er namelijk van worden uitgegaan dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde (zelfs indien dit feitelijk niet het geval was). Ter onderbouwing doet verweerder een beroep op het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid 4 onder a Pw.
18. De rechtbank stelt voorop dat dit rechtsvermoeden in de wet is vastgelegd om in een viertal situaties, waarin overduidelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere bewijsvoering – en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs – ervan uit te kunnen gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. De mogelijkheid voor een belanghebbende om het feitelijk bestaan van (een van) de vier omschreven situaties te betwisten door daarvoor relevante argumenten aan te dragen en te bewijzen, bestaat echter nog steeds. [1]
19. Eiser betwist in beroep niet dat hij hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als [naam 2] . Hij betwist het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Daartoe stelt hij dat de eerdere beschikking van 21 september 2021 al niet in overeenstemming was met de feitelijke situatie. Uit de tekst van die beschikking blijkt dat deze is gegeven op twee afzonderlijke aanvragen, wat een aanwijzing vormt voor het feit dat eiser alleenstaand was. Bovendien zijn deze aanvragen ingevuld door de bewindvoerder en heeft eiser daar nauwelijks invloed op gehad. Ter onderbouwing wijst eiser ook op het feit dat hij op 1 december 2021 naar ’s-Hertogenbosch is vertrokken en per 5 juli 2022 weer in de gemeente Heemskerk geregistreerd met een (brief)adres, zoals ook in de BRP vermeld. Sindsdien maakt hij gebruik van de sanitaire voorzieningen bij [naam 2] , omdat hij nergens anders terecht kan. Dit zwervende bestaan blijkt volgens eiser ook uit het aanvraagformulier van 19 september 2022 dat door de bewindvoerder is ingevuld.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee het beroep van verweerder op het rechtsvermoeden in voldoende mate betwist. Gelet op de door eiser genoemde feitelijke omstandigheden, in samenhang met het gebrek aan onderzoek naar de feitelijke situatie bij de aanvraag, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat een gezamenlijke huishouding niet aan de orde was. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [naam 2] en haar moeder de door eiser geschetste feitelijke gang van zaken ter zitting hebben bevestigd. En dat de moeder van [naam 2] in aanvulling daarop nog heeft verklaard dat haar dochter destijds al een andere relatie had waarover rond 19 september 2022 ruzie is ontstaan. Daarnaast heeft zij verklaard dat eiser staat ingeschreven voor een andere woning, maar dat er geen woningen beschikbaar zijn. [naam 2] kan hem niet op straat zetten. Ook de vader van de kinderen van [naam 2] verblijft om die reden nog in de woning, aldus de moeder van [naam 2] .
21. Dit betekent dat verweerder ten onrechte het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de aanvraag.
Individualiseringsbeginsel
22. In het bestreden besluit heeft verweerder niet tot uitdrukking gebracht dat en op welke manier de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn meegewogen in de besluitvorming. Zoals hiervoor al is overwogen, is verweerder op grond van artikel 18 Pw verplicht om de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
23. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de specifieke omstandigheden van eiser moeten meewegen. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser, gezien zijn omstandigheden en de krapte op de woningmarkt, noodgedwongen op het adres van [naam 2] inwoont. In het algemeen ontstaat immers na het verbreken van een relatie in veel gevallen een woonruimteprobleem door het tegenwoordige gebrek aan woonruimte. Daar komt bij dat eiser door de kantonrechter onder bewind is gesteld omdat er problematische schulden zijn en hij niet in staat wordt geacht zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Wanneer de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voor eiser wegvalt, bestaat het risico dat de bewindvoerder de belangen van eiser niet meer kan behartigen.
24. Voor afstemming van de bijstand op de omstandigheden van eiser in het bestreden besluit bestond bovendien des te meer reden, omdat verweerder het eerdere besluit van 20 juni 2023 over de periode 19 september 2022 tot 1 januari 2023 na heroverweging wel heeft herzien, terwijl het door verweerder gestelde rechtsvermoeden zich ook over die periode uitstrekt.

Conclusie en gevolgen

25. De conclusie is dat verweerder bij de vaststelling van de draagkracht van eiser ten onrechte is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding en de bijstandsnorm voor gehuwden heeft toegepast. Omdat het aan verweerder is om een nieuwe draagkrachtberekening te maken, zal de rechtbank niet voldoen aan het verzoek van eiser om zelf in de zaak voorzien. De rechtbank doet een tussenuitspraak op grond van artikel 8:80a van de Algemene Wet op het bestuursrecht (Awb).
26. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek te herstellen op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op één maand na verzending van deze tussenuitspraak, waarna eiser nog in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk kenbaar te maken.
27. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen één maand na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 22 december 2022 voor zover dit gaat over de periode vanaf 1 januari tot en met 18 september 2023, met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- stelt eiser vervolgens in de gelegenheid om binnen drie weken te reageren op het standpunt van verweerder; en
- draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M. van Diepen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.ECLI:NLCRVB:2015:3307.