ECLI:NL:RBNHO:2024:4615

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
15-143221-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag onder klager en de gevolgen van afstandsverklaring door een ander

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een klaagschrift van klager, die als beslagene was aangemerkt. Het betreft een beslag op een geldbedrag van € 67.745,- dat op 3 mei 2018 onder de ex-partner van klager, [betrokkene], was gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op 1 juni 2018 werd er conservatoir beslag gelegd op hetzelfde bedrag ten laste van klager. Klager heeft nooit afstand gedaan van het in beslag genomen geldbedrag, en de rechtbank oordeelde dat het beslag onder hem niet kon eindigen door een afstandsverklaring van een ander. De rechtbank concludeerde dat er geen strafvorderlijk belang was dat teruggave van het geldbedrag in de weg stond, aangezien er geen ontnemingsvordering was ingesteld en klager niet was vervolgd voor witwassen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat klager eigenaar is van het geldbedrag, omdat er niemand anders was die zich als rechthebbende had gemeld. Het Openbaar Ministerie had betoogd dat klager niet-ontvankelijk was in zijn beklag, maar de rechtbank oordeelde dat klager ontvankelijk was en dat het conservatoire beslag nog steeds rustte op het geldbedrag. De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en gelast dat het geldbedrag aan klager wordt teruggegeven. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat beroep in cassatie open voor het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Haarlem
parketnummer : 15-143221-18
raadkamernummer : 24-002923
datum : 16 april 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. E.M. Geboers, advocaat te Amsterdam (Postbus 51143, 1007 EC Amsterdam),
hierna te noemen: klager, tevens beslagene.

Feiten

Op 3 mei 2018 is onder [betrokkene] (ex-partner van klager) op grond van
artikel 94 Sv beslag gelegd op een contant geldbedrag van in totaal € 67.745,-.
Op 1 juni 2018 is op vordering van het Openbaar Ministerie door de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging (ex artikel 103 Sv) afgegeven, waarna op hetzelfde geldbedrag ten laste van klager conservatoir beslag is gelegd op grond van artikel 94a, vier lid Sv.
Bij vonnis van 3 november 2023 is klager door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot het verrichten van 240 (tweehonderdveertig) uren taakstraf wegens:
- medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel3 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het Openbaar Ministerie heeft vooraf of tijdens de behandeling van bovengenoemde strafzaak van klager geen voornemen tot het instellen van een ontnemingsvordering aangekondigd. Het vonnis van 3 november 2023 is onherroepelijk.

Procedure

Het klaagschrift is op 1 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 18 maart 2024 de behandeling van het klaagschrift in openbare raadkamer aangehouden tot de raadkamerzitting van 2 april 2024.
De rechtbank heeft klager, zijn raadsvrouw (mr. E.M. Geboers) en de officier van justitie op zitting gehoord.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag.
De raadsvrouw heeft zich (gelet op het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het beslag reeds is geëindigd) namens klager op het standpunt gesteld dat klager ontvankelijk is in zijn beklag. Het klassieke beslag op de gelden is niet beëindigd, nu [betrokkene] als klassiek beslagene niet expliciet heeft verklaard dat het betreffende geldbedrag aan haar toebehoorde. Nu deze verklaring ontbreekt, had de officier van justitie niet kunnen handelen als ware het bedrag was verbeurd verklaard (artikel 116 lid 2 sub c jo 134 lid 2 sub b Sv). Het Openbaar Minsterie kon door het uitblijven van deze verklaring uitsluitend handelen conform sub a of b van artikel 116 lid 2 Sv. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de raadsvrouw gewezen op de redactie van artikel 134 lid 2 sub b Sv en de wetsgeschiedenis. Voorts heeft de raadsvrouw erop gewezen dat er voor klager (onder het klassiek beslag als belanghebbende) bij het onjuist toepassen van artikel 116, lid 2 sub c Sv een beklagmogelijkheid moet (blijven) bestaan.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het klassieke beslag wel is beëindigd, stelt klager zich op het standpunt dat het conservatoire beslag daarmee niet gelijktijdig ook is beëindigd. Klager heeft expliciet verklaard geen afstand te doen van het geldbedrag. Het Openbaar Ministerie had ten aanzien van het beslag van klager dan ook niet kunnen handelen als ware het geld verbeurd verklaard. Ook heeft de raadsvrouw erop gewezen dat indien een inbeslaggenomen goed wordt teruggegeven aan een ander en daar ten onrechte geen mededeling van is gedaan aan de beslagene, een beklag eveneens ontvankelijk is (ondanks dat het beslag formeel beëindigd is door de teruggave), zodat dit in deze zaak ook in de rede ligt.
Nu de hoofdzaak is geeindigd en geen geldboete is geëist of een ontneming is aangekondigd, dient het bedrag waarop onder klager conservatoir beslag is gelegd aan hem te worden geretourneerd. Hij is eigenaar van dit bedrag, waar ook het Openbaar Ministerie tijdens de inhoudelijke behandeling van uit leek te gaan. Op 28 maart 2024 heeft klager een aanvullende onderbouwing voor het eigendom van het bedrag toegestuurd. Klager heeft van het grootste gedeelte van het geldbedrag aan kunnen tonen dat hij het geld in april 2018 van familie en vrienden heeft geleend. Het resterende bedrag betreft spaargeld en een lening van € 10.000 van zijn vader, maar die dat vanwege gezondheidsredenen niet kan bevestigen op dit moment. Klager heeft dit bedrag bij vrienden en familie verzameld om zijn verdediging van zijn strafzaak in Spanje te bekostigen. Hij zat op dat moment ook al vast in Spanje, waardoor het bedrag aanwezig was in de woning van [betrokkene] (die toen de partner van klager was). Een verdere onderbouwing van het eigendom kan nu – zes jaar nadat het bedrag in beslag is genomen – niet van klager worden verwacht. Dat destijds geen dacty-onderzoek op het geld is verricht, is niet aan klager te wijten. Daarnaast is het in strijd met de onschuldpresumptie om nu te stellen dat teruggave van het geldbedrag zich niet zou verenigen met hetgeen als maatschappelijk verantwoord en aanvaardbaar kan worden beschouwd. Klager is niet vervolgd voor witwassen van het geldbedrag. Als het Openbaar Ministerie de overtuiging had dat het geld afkomstig zou zijn uit verdiensten van handel in verdovende middelen, had zij in de zaak waar klager voor die feiten is vervolgd een ontnemingsmaatregel moeten vorderen of een geldboete moeten eisen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk is in het beklag, omdat het conservatoire beslag is geëindigd op het moment dat het klassieke beslag eindigde. Het Openbaar Ministerie heeft een last ‘handelen als ware verbeurdverklaard’ gegeven. Hierdoor is de Staat eigenaar geworden van het geld, zodat het niet meer tot verhaal ten laste van de verdachte kan dienen. Nu artikel 134 lid 2 b Sv ook betrekking heeft op conservatoir beslag, is met het geven van deze last ook het conservatoire beslag geëindigd.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond verklaard dient te worden. Indien het conservatoire beslag nog bestaat, is het totale geldbedrag ex artikel 116 lid 2 onder b Sv ten behoeve van de rechthebbende in bewaring gebleven, nu nog niet is vastgesteld wie de (uiteindelijke) rechthebbende is op (een deel van) het geldbedrag. Het Openbaar Ministerie betwist dat klager eigenaar is van het beslagen geldbedrag. Uit het financiële onderzoek van de recherche wordt geconcludeerd dat uit vastgestelde legale inkomsten van klager het bezit van € 67.745 niet kan worden verklaard. Er bestaat een gegrond vermoeden dat (een deel van het) het aangetroffen geldbedrag afkomstig was van verdiensten uit de handel in middelen zoals bedoeld in artikel 3 Opiumwet.
De door klager op 28 maart 2024 verstrekte verklaringen van uitlening van totaal € 48.000 door vier verschillende partijen aan klager bewijzen naar de mening van het Openbaar Ministerie niet dat de op 3 mei 2018 in de woning van [betrokkene] aangetroffen en in beslaggenomen – merendeels in plastic verpakte – bankbiljetten (deels) afkomstig waren van deze uitleners, en dus het eigendom zijn van klager. De overlegde stukken zijn recent opgemaakt, er staat daarin niets vermeld over wanneer en op welke wijze die geldleningen dan feitelijk zijn verstrekt en met welk doel. Ook corresponderen de vermelde geldbedragen niet met het totaal aan in beslaggenomen geld.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat een last tot teruggave niet gelast kan worden, omdat dit zich niet verdraagt met hetgeen als maatschappelijk verantwoord en aanvaardbaar moet worden beschouwd. Uit het verrichte onderzoek blijkt immers dat klager en [betrokkene] vanuit hun legale inkomens en gerekend vanaf 1 januari 2014 niet konden beschikken over een dergelijk groot contant geldbedrag. Aannemelijk is dat de herkomst van dit grote geldbedrag vanuit een onbekende (onverklaarbare) bron afkomstig moet zijn.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid
In onderhavige zaak is onder [betrokkene] op 3 mei 2018 klassiek beslag gelegd op het geldbedrag ter hoogte van € 67.745,-. Op 1 juni 2018 is op hetzelfde geldbedrag onder klager conservatoir beslag gelegd.
De rechtbank stelt voorop dat er dus sprake is van twee vormen van beslag, gelegd onder twee verschillende personen. Dit betekent dat de beslagen afzonderlijk van elkaar moeten worden beschouwd en het eventuele eindigen van het ene beslag ook niet automatisch betekent dat het andere beslag is geëindigd.
Dat geldt te meer in de onderhavige situatie, waarin het Openbaar Ministerie, verwijzend naar de afstandsverklaring van [betrokkene], stelt dat zij heeft gehandeld als ware het beslagen bedrag verbeurd is verklaard. Nu onder het conservatoire beslag klager als beslagene is aangemerkt, kan een beslag onder hem echter niet eindigen door een afstandsverklaring van een ander. Gelet op de omstandigheid dat klager nooit afstand heeft gedaan van het onder hem beslagen bedrag, is dit conservatoire beslag niet geëindigd.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat bovendien niet is gebleken dat [betrokkene] heeft verklaard dat zij eigenaar was van het betreffende bedrag. Dit blijkt niet uit de strafbeschikking en evenmin uit haar afstandsverklaring, terwijl dit ingevolge artikel 116 lid 2 sub c Sv wel een vereiste is. Het standpunt van het Openbaar Ministerie dat deze verklaring impliciet in het doen van afstand moet worden gelezen, volgt de rechtbank – gelet op de wettekst van 116 Sv – niet. Dat het klassieke beslag wel is geëindigd, is daarmee evenmin vast komen te staan.
Het voorgaande betekent dat er nog conservatoir beslag rust op het geldbedrag. Vervolgens heeft de klager binnen drie maanden na het beëindigen van zijn strafzaak een klaagschrift ingediend. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn beklag.
Inhoudelijke beoordeling
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de klager gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet teruggave worden gelast.
Klager is bij vonnis van 3 november 2023 veroordeeld tot het verrichten van 240 uur taakstraf wegens Opiumwetfeiten. Er is geen geldboete of ontnemingsvordering opgelegd. Ook is dit niet door het Openbaar Ministerie gevorderd. Evenmin is ter zitting een ontnemingsmaatregel aangekondigd.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat. In zo’n geval vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat als startpunt geldt dat klager eigenaar is van het geldbedrag, nu ook het Openbaar Ministerie onder hem beslag op het geldbedrag heeft gelegd. Het voorgaande is slechts anders indien een ander redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat er zich niemand anders heeft gemeld die stelt eigenaar te zijn van het geldbedrag. Ook [betrokkene] heeft dit (bij het doen van afstand, of op een ander moment) niet ondubbelzinnig verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft haar standpunt dat klager niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd, gebaseerd op het financieel onderzoek dat in de hoofdzaak naar klager is verricht, waaruit kort gezegd volgt dat hij destijds een (zeer) beperkt (legaal) inkomen genoot. Klager heeft echter – na de betwisting door het Openbaar Ministerie – stukken overlegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij eigenaar is van het beslagen bedrag.
Hij heeft in dit verband leningovereenkomsten overgelegd, waaruit blijkt dat hij kort voordat het bedrag in beslag werd genomen circa € 48.000 bij vrienden en familieleden heeft geleend om de verdediging van zijn strafzaak in Spanje te bekostigen. Deze documenten zijn ondertekend en voorzien van een apostille stempel. Dat deze documenten recent zijn opgemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan klager worden tegengeworpen, omdat het Openbaar Ministerie niet eerder dan in deze beklagprocedure het standpunt heeft ingenomen dat klager geen eigenaar zou zijn. Ook heeft klager een uitleg gegeven hoe hij aan het resterende gedeelte van het geldbedrag is gekomen. Klager heeft toegelicht waarom het beslagen bedrag destijds in de woning van [betrokkene] lag.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende van het beslagen bedrag kan worden beschouwd. Voor zover het Openbaar Ministerie heeft willen aanvoeren dat de Staat als die andere redelijkerwijs rechthebbende dient te worden beschouwd omdat het geld uit strafbare feiten zou zijn verkregen, geldt dat dit niet in rechte is komen vast te staan. Het Openbaar Ministerie heeft klager immers niet vervolgd voor witwassen van het beslagen bedrag en ook geen ontnemingsvordering ingesteld of aangekondigd. Bovendien heeft klager de herkomst van het bedrag toegelicht en (waar mogelijk, zes jaar na dato) onderbouwd met stukken.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat het meer subsidiaire standpunt van het Openbaar Ministerie, te weten dat het beslagen bedrag niet aan klager kan worden geretourneerd omdat dit zich niet zou verdragen met hetgeen als maatschappelijk verantwoord en aanvaardbaar moet worden beschouwd, bij de beoordeling van dit klaagschrift niet aan de orde is. Beoordeeld dient te worden of een ander dan klager redelijkerwijs als rechthebbende van het bedrag kan worden beschouwd. Dat is, zoals hiervoor overwogen, niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klager van een geldbedrag ter hoogte van € 67.745,-.
Deze beslissing is gegeven door
mr. I.M. Hendriks, rechter,
in tegenwoordigheid van D. Bokma, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
De griffier is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.