ECLI:NL:RBNHO:2024:4598

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
C/15/342099 / HA ZA 23-402
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in zaak over afwikkeling samenwerking tussen financiële dienstverleners met betrekking tot kosten en provisie

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van civiel recht en verbintenissenrecht, heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 mei 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen twee partijen die een samenwerking zijn aangegaan in de financiële dienstverlening. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft de gedaagde, die ook in de financiële sector actief is, aangeklaagd voor het niet nakomen van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit hun samenwerking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen partijen in 2017 is begonnen, waarbij de gedaagde zijn klantenbestand en verzekeringsportefeuille heeft ingebracht zonder dat hiervoor een vergoeding is betaald. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de benoeming van een deskundige te delen, die de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille moet vaststellen. De rechtbank heeft ook de procedurele stappen uiteengezet die partijen moeten volgen, waaronder het indienen van bewijsstukken en het verstrekken van informatie over de klanten die door de gedaagde zijn ingebracht. De rechtbank heeft de gedaagde ook toegestaan om bewijs te leveren van de door hem geleden omzetschade als gevolg van het handelen van de eiseres, die de toegang tot bepaalde databases heeft afgesloten. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/342099 / HA ZA 23-402
Vonnis van 8 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
tevens h.o.d.n.
[bedrijf 1],
statutair gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C. Westerink te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
handelende onder de naam
[bedrijf 2],
te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. de Groot te Amstelveen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 augustus 2023
  • de mondelinge behandeling van 13 november 2023, tijdens welke zitting de advocaten het woord gevoerd hebben aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden. Tijdens deze zitting heeft de rechter beslist dat [eiseres] uiterlijk op 28 november 2023 een volledig dossier aan [gedaagde] moest toesturen, dat [gedaagde] vervolgens bij akte mocht reageren, dat [eiseres] daarna bij akte mocht reageren en dat vervolgens opnieuw een nieuwe mondelinge behandeling zou worden bepaald.
  • de akte van de zijde van [gedaagde] van 13 december 2023
  • de nadere akte van de zijde van [eiseres] van 3 januari 2024
  • de akte overlegging nadere producties van [eiseres]
  • de akte houdende vermeerdering van eis van [eiseres]
  • de mondelinge behandeling van 27 maart 2024, tijdens welke zitting de advocaten het woord gevoerd hebben aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is ingeschreven in het handelsregister onder KvK-nummer 27291627. Het uittreksel uit het handelsregister vermeldt als haar activiteiten: beheer en administratie van pensioenvermogens en advisering op het gebied van hypotheken, vermogensbeheer, kredieten, schadeverzekeringen, pensioenen, financiële planning en aanverwante producten. [eiseres] opereert ook onder de handelsnaam ‘[bedrijf 1]’. De bestuurder van [eiseres] is de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [eiseres] beschikt over een door de AFM afgegeven vergunning op grond van de Wet op het financieel toezicht (de Wft-vergunning).
2.2.
Aan [eiseres] is gelieerd [bedrijf 1] B.V., met de handelsnaam [bedrijf 1] B.V.. Deze B.V. houdt zich eveneens bezig met advisering op het gebied van hypotheken, kredieten, schadeverzekeringen, pensioenen en aanverwante producten.
2.3.
[gedaagde] houdt zich bezig met financiële dienstverlening. Hij beschikte tot 2017 zelf over een door de AFM afgegeven Wft-vergunning voor deze werkzaamheden.
2.4.
Vanaf 2017 zijn partijen gaan samenwerken. Hierbij heeft [gedaagde] zijn klantenbestand en verzekeringsportefeuille ingebracht, dan wel overgedragen. [eiseres] heeft hiervoor geen vergoeding betaald aan [gedaagde]. Het doel van de samenwerking was het delen van kosten en het bundelen van krachten met betrekking tot verschillende financiële werkzaamheden (zoals boekhouding, fiscaliteit en hypotheken). [eiseres] zou zich met name bezighouden met hypotheken en bemiddeling en [gedaagde] met fiscaliteit en boekhouding. De afspraak was dat [eiseres] provisie die zij ontving in verband met (doorlopende) producten in de door [gedaagde] ingebrachte verzekeringsportefeuille aan [gedaagde] zou doorbetalen.
2.5.
In verband met deze samenwerking hebben [eiseres] en [gedaagde] de verschillende verzekeringsmaatschappijen met brieven van 20 augustus 2017 meegedeeld dat de portefeuille van [bedrijf 2] per 1 augustus 2017 is overgegaan naar [bedrijf 1] en Hypotheken.
2.6.
Vanaf februari 2020 hebben partijen per e-mail gecorrespondeerd over de afrekening van kosten en provisie over de jaren vanaf 2017.
2.7.
Met een e-mail van 7 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld:
3.396 heb ik tegoed voor 2017 minus dan de inkomsten die ontvangen zijn over 2017. Die volgen nadat alle uitgaven zijn afgerond
Op 8 juni 2020 heeft [gedaagde] meegedeeld dat deze berekening klopt.
2.8.
Met een e-mail van 15 juni 2020 heeft [gedaagde] [eiseres] meegedeeld dat de door [eiseres] met een aangepast Excelsheet voorgelegde kosten over 2018 akkoord waren.
2.9.
Met een e-mail van 9 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] gevraagd te bevestigen of hij akkoord is met de voor 2019 berekende kosten als vastgelegd in een door [eiseres] opgesteld Excelsheet. Na nadere correspondentie heeft [gedaagde] op 15 juni 2020 aan [eiseres] meegedeeld:
(…) was hem nog aan het nakijken, vandaar dat het iets later is geworden. Erfrechtrapporten is volgens mij nu ook goed.
Texel Dimensional weet ik niet meer boot brandstof verblijf (krijg je van mij).
Boekhouding ook akkoord.
Volgens mij zijn we er dan.
2.10.
Met een e-mail van 2 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een kostenverdeelstaat voor het eerste kwartaal van 2020 en verder toegezonden. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij ervan uitging dat [gedaagde] akkoord was, omdat hij eerder geen aanpassingen had doorgegeven. Met een e-mail van 8 juni 2020 heeft [gedaagde] daarop meegedeeld dat voor het eerste kwartaal de kosten als opgenomen in het Excelsheet akkoord waren. Op 9 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld:
Fijn dat de kosten 2020 akkoord zijn. De kosten die jij hebt, verneem ik morgen wel. Eerste kwartaal is dus definitief en de rest zal neem ik aan ook goed zijn, daar de kosten verder lopen en reeds bekend zijn voor het gehele jaar.
Met een e-mail van 10 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] aangegeven aan te nemen dat [gedaagde] akkoord gaat met de resterende kosten en dat [gedaagde] geen kosten heeft in te brengen. [gedaagde] heeft daarop op 11 juni 2020 als volgt gereageerd:
Lijkt me wel dat die ook ok zijn echter we weten natuurlijk niet zeker wat er de komende maanden nog gaat gebeuren.
[eiseres] heeft daarop bevestigd dat kosten konden komen die nog niet bekend waren.
2.11.
Steeds heeft [eiseres] per jaar de correspondentie afgesloten met de opmerking dat het fijn was dat de kosten akkoord waren
.Met een mail van 15 juni 2020 heeft [eiseres] nog eens meegedeeld:
Fijn dat alle uitgaven nu akkoord zijn. Ik ga vanavond alles weer openzetten.
2.12.
Met een e-mail van 5 juli 2020 heeft [eiseres] het volgende meegedeeld aan [gedaagde]:
Lijsten van inkomsten en uitgaven zijn bekend en akkoord. Hoe gaan wij nu alles verrekenen?
Inkomstenlijst is van halverwege 2017 tot en met februari 2020. € 13.084,73 heb je recht op. € 1.578 heb je reeds ontvangen inzake VKG op 24 januari 2019. Dus blijft € 11.506,66 te ontvangen door jou.
Daar staat tegenover. 2017 heb ik € 3.396 tegoed, 2018 heb ik € 11.096 tegoed, 2019 heb ik € 21.435 tegoed. Handig om een vast bedrag af te spreken per maand om het in te lossen.
Voor 2020 heb je gemiddeld € 400 per maand te ontvangen vanaf maart 2020 (januari en februari zitten al bij de inkomsten hierboven). De kosten zijn € 8.754 voor jouw deel, dus circa 729,50 per maand.
Handig om stel € 300 als voorschot aan mij over te aken vanuit [bedrijf 2] vanaf juli.
Tot en met juni heb je ontvangen maart tot en met juni € 1.600 en de kosten waren gemiddeld € 4.377. Dus € 2.777 heb ik te ontvangen als voorschot voor de 1e 6 maanden.
Graag verneem ik hoe en wanneer je de gelden gaat overmaken.
In dit verband werd tussen partijen gesproken over een betalingsregeling.
2.13.
Na beantwoording van aanvullende vragen van [gedaagde] door [eiseres] heeft [gedaagde] op 17 juli 2020 aan [eiseres] meegedeeld dat hij nog achter een aantal inkomsten aan zou gaan. Daaraan heeft hij toegevoegd:
We hadden een maandelijkse of kwartaalverrekening voorgesteld over 2020, 300 per maand voorschot lijkt me prima (ik reken de bedragen zelf ook nog even door).
Over 2017 tot 2019 zal ik de betalingen aan jou voldoen, zal ik beginnen met 2017 en dan zo door naar 2019? (ik reken de saldobedragen van inkomsten en uitgaven zelf nog door).
[eiseres] heeft hierop aangegeven dat de betalingen uiterlijk 1 augustus moesten starten, waarbij vanaf begin augustus € 420,- per maand betaald moest worden en daarbij vanaf september € 1.000,- per maand ingelopen moest worden over de voorgaande jaren. [gedaagde] heeft daarop meegedeeld dat het inlosplan en voorschot hem prima leken.
2.14.
[gedaagde] heeft € 300,- aan [eiseres] betaald.
2.15.
In een e-mail van 12 september 2020 heeft [eiseres] het volgende meegedeeld aan [gedaagde]:
(…)E-mails en app gestuurd en nog geen betaling mogen ontvangen. Je krijgt tot morgen de tijd om de betalingen alsnog te doen en met een concreet plan te komen hoe jij anders gaat acteren en anders vervalt de samenwerking vanaf as maandag. (…) Bedroevend maar ik ben er klaar mee (…)
Ik voel mij nu net een bank met een slechte debiteur en een persoon die steeds excuses heeft sinds vele jaren om zijn Wft nog niet afgerond te hebben (…) Juli 2019 zou je alles hebben en dat werd januari 2020 en dat werd juli 2020 en vervolgens augustus 2020 en nu mogelijk half september 2020. (…)
Wat mij betreft stoppen wij ermee en ga je alleen verder. De betalingsregeling komt vanaf as maandag te vervallen en tevens zal ik de mensen inlichten dat onze samenwerking gestopt is per as maandag.(…)
2.16.
[eiseres] heeft in 2020 de toegang van [gedaagde] tot (in ieder geval) de CRM-database Portefeuille Signalen van de Nationale Hypotheekbond geblokkeerd.
2.17.
[gedaagde] heeft [bedrijf 1] B.V. vervolgens in kort geding gedagvaard om weer toegang te krijgen tot de database. De voorzieningenrechter heeft [bedrijf 1] B.V. op 18 januari 2021 in een mondeling tussenvonnis onder meer bevolen om [gedaagde] met onmiddellijke ingang toegang te verlenen tot de CRM database Portefeuille Signalen van de Nationale Hypotheekbond om [gedaagde] in staat te stellen alle informatie van en met betrekking tot zijn ([gedaagde]/[bedrijf 2]) klanten te kunnen raadplegen, op straffe van een dwangsom. Vervolgens is de toegang voor [gedaagde] hersteld. In de einduitspraak van 26 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter [bedrijf 1] B.V. bevolen om [gedaagde] toegang te blijven verlenen tot de database en om binnen veertien dagen de gegevens van de klanten/klantendossiers van [gedaagde] in de database aan [gedaagde]/[bedrijf 2] over te dragen.
2.18.
In juni 2021 heeft [eiseres] klanten uit het in 2017 aangebrachte bestand van [gedaagde] benaderd met een e-mail met de volgende inhoud:
Sinds medio 2017 bent u cliënt van [bedrijf 1] op het gebied van verzekeringen, beleggingsrekeningen en/of hypotheken.
Destijds bent u in samenspraak met [bedrijf 2] van de heer [gedaagde] overgekomen naar ons bedrijf. Deze overstap heeft plaatsgevonden in het kader van de intrekking van de vergunning van [bedrijf 2] door de AFM aangezien het bedrijf [bedrijf 2] niet langer voldeed aan de wettelijke eisen omtrent vakbekwaamheid. [bedrijf 2] wilde graag dat de dienstverlening optimaal voor u geregeld zou blijven.
Sindsdien heeft de heer [gedaagde] – via zijn onderneming [bedrijf 2] – alleen nog diensten verleend met betrekking tot administraties en belastingzaken en geen bemiddeling en advies over verzekeringen, beleggingsrekeningen en hypotheken. Daarvoor bent u klant bij [bedrijf 2].
Graag maken wij als kantoor met u een online afspraak om alles actueel te maken en eventuele vragen direct te beantwoorden. Wanneer komt het u uit om een afspraak in te plannen? (…)
2.19.
Namens [eiseres] heeft DAS [gedaagde] in een brief van 8 december 2021 gesommeerd om binnen vijftien dagen € 22.981,- aan [eiseres] te betalen. Daarbij heeft DAS aangezegd dat [gedaagde] bij het uitblijven van betaling wettelijke rente en € 1.004,81 aan buitengerechtelijke kosten zal moeten betalen. [gedaagde] heeft niet aan de sommatie voldaan.
2.20.
[bedrijf 1] B.V. heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 februari 2021. [gedaagde] heeft in die procedure zijn eis gewijzigd. Hij heeft naast bekrachtiging van het bestreden vonnis gevorderd om [bedrijf 1] B.V. te veroordelen zijn klantgegevens in de CRM-database Portefeuille Signalen aan hem over te dragen en om mee te werken aan overdracht van de in 2017 door [gedaagde] aangebrachte verzekeringsportefeuille aan Verzekeringscentrum Zaanstad BV. Het gerechtshof Den Haag heeft op 30 augustus 2022 arrest gewezen en daarin onder meer het volgende overwogen:
6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een samenwerking zijn aangegaan, dat [gedaagde] in dat kader zijn klantgegevens en verzekeringsportefeuille heeft ingebracht, terwijl gesteld noch gebleken is dat [bedrijf 2] daarvoor een (goodwill)vergoeding heeft betaald. Bij die stand van zaken ligt niet in de rede dat de samenwerking wordt beëindigd zonder dat de waarde van) die klantgegevens en verzekeringsportefeuille tussen partijen word(t)(en) verdeeld of afgerekend: door medewerking van [bedrijf 2] aan het weer (exclusief) beschikbaar stellen van de klantgegevens aan [gedaagde], al dan niet, voor zover vereist, na instemming van de desbetreffende klanten, en/of medewerking aan overdracht van de verzekeringsportefeuille aan een andere (door [gedaagde] aan te wijzen) intermediair, en/of door onderlinge verrekening van de desbetreffende waarde(s) in geld. Dit geldt onverminderd de overige aanspraken die partijen over en weer tegenover elkaar mochten hebben.
(…)
Vervolgens heeft het gerechtshof de vorderingen van [gedaagde] afgewezen, onder meer omdat [gedaagde] geen lijst heeft overgelegd van klanten die nooit onder de naam van [bedrijf 2] zijn geadviseerd en een veroordeling die zou inhouden dat alle gegevens moeten worden gemigreerd van klanten aan wie nooit onder de naam [bedrijf 2] diensten zijn verleend onvoldoende eenduidig is.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis samengevat - [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 31.439, vermeerderd met € 1.004,81 aan buitengerechtelijke kosten en met wettelijke handelsrente en proceskosten, de nakosten daaronder begrepen. Zij legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is de betalingsverplichtingen volgend uit een samenwerking met [eiseres] na te komen. Daarbij voert [eiseres] onder meer aan dat [gedaagde] de berekende, door [gedaagde] te betalen bedragen steeds heeft geaccordeerd. Ook heeft [gedaagde] ingestemd met een door [eiseres] voorgestelde betalingsregeling, waarmee de vordering van [eiseres] voldoende vastsstaat, aldus [eiseres].
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Voor alles betwist hij dat hij een samenwerking met [eiseres] is aangegaan. Daarbij wijst hij erop dat in de eerdere kortgedingprocedure [bedrijf 1] B.V. zich heeft opgesteld als de rechtspersoon met welke [gedaagde] de samenwerking is aangegaan. Hij benadrukt dat hij maar met één vennootschap een samenwerkingsverband heeft gehad. Verder erkent [gedaagde] dat er nog een eindafrekening moet plaatsvinden van kosten en provisie, maar hij betwist de juistheid van de door [eiseres] gestelde vordering. Hij voert aan dat [eiseres] bij haar berekening van het bedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aan hem te betalen provisie en met bedragen die hij al betaald heeft. [gedaagde] legt daarbij een eigen berekening over die doorloopt tot en met 2022 en zegt dat daaruit blijkt dat [eiseres] geen vordering op hem heeft maar dat hij een vordering op [eiseres] heeft, welk bedrag hij in reconventie zal vorderen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat en voor zover nog relevant– dat de rechtbank:
[eiseres] veroordeelt tot betaling van € 13.839,62 wegens eindafrekening van het samenwerkingsverband, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 30 november 2022,
voor recht verklaart dat [eiseres] gehouden is de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille die door [gedaagde] zijn ingebracht in 2017 in het samenwerkingsverband aan [gedaagde] te vergoeden met veroordeling van [eiseres] tot betaling van de waarde van dat klantenbestand en die verzekeringsportefeuille, te bepalen door een door de rechtbank te benoemen deskundige, en
[eiseres] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van € 26.614,50 wegens omzetschade die [gedaagde] heeft geleden door toerekenbare tekortkoming/onrechtmatige daad van [eiseres], te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 30 november 2022,
voor recht verklaart dat [eiseres] met haar mails aan de klanten van [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en [eiseres] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
een en ander met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente. De bij 3. gevorderde omzetschade ziet volgens [gedaagde] op de omzet die hij gemist heeft doordat hij geen toegang had tot de software om hypotheken aan te vragen.
3.5.
[eiseres] voert verweer. Zij voert onder meer aan dat de vorderingen in reconventie onvoldoende verband houden met de vordering in conventie om in deze procedure behandeld te worden. Ook zegt zij dat de vordering van een vergoeding voor de waarde van het klantenbestand al beslecht is in het arrest van het Hof Den Haag, zodat deze niet opnieuw kan worden ingediend. Verder brengt zij naar voren dat het klantenbestand geen waarde meer kan hebben omdat [gedaagde] deze klanten niet kan bedienen omdat hij geen Wft-vergunning heeft. Ook zegt [eiseres] dat veel klanten uit eigen beweging voor [eiseres] hebben gekozen. De gevorderde omzetschade moet volgens [eiseres] worden afgewezen omdat de door [gedaagde] gestelde onrechtmatige daad nauwelijks gemotiveerd is en er geen sprake kan zijn van verlies omdat [gedaagde] geen hypotheken mocht aanvragen. Ook is de berekening te summier. De vordering over de mails moet worden afgewezen omdat het beroep op onrechtmatige daad niet wordt gemotiveerd. Daarbij komt dat de inhoud van de e-mails feitelijk juist was, aldus nog steeds [eiseres].
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Formeel
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiseres] niet de rechtspersoon is met wie hij een samenwerkingsverband heeft gehad en dat [eiseres] daarom geen vordering op hem ter zake van afrekening kan hebben.
4.2.
[eiseres] heeft verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gewezen op de automatische handtekening onder de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie waarin het nummer 27291627 (het KvK-nummer van [eiseres]) is vermeld.
4.3.
Het antwoord op de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Daarbij is niet uitgesloten dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan een van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. De beantwoording van de vraag of op enig moment na het aangaan van de overeenkomst sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen als hiervoor bedoeld, hangt eveneens af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. [1]
4.4.
Hoewel niet duidelijk is geworden of partijen bij het aangaan van de samenwerking uitdrukkelijk hebben gesproken over de vraag of [eiseres] dan wel [bedrijf 1] B.V. contractspartij van [gedaagde] zou worden, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] de wederpartij van [gedaagde] is geweest bij de samenwerking. De ondertekening van de e-mails die [betrokkene] in het kader van de kostenverdeelstaten aan [gedaagde] heeft gezonden vermeldt steeds het KvK-nummer van [eiseres]. Daarbij komt dat [betrokkene] tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2024 heeft verklaard dat de Wft-vergunning in [eiseres] zit. Dit is door [gedaagde] niet weersproken. Partijen hebben beiden gezegd dat de Wft-vergunning een belangrijk onderdeel van de samenwerking was omdat [gedaagde] bij het wegvallen van zijn Wft-vergunning op zoek was naar een partner die wel over een dergelijke vergunning beschikte. Dat was [eiseres].
Eindafrekening kosten
4.5.
De vordering van [eiseres] ad € 31.439,00 ziet op afrekening tussen partijen van de kosten en provisie uit hoofde van het (beëindigde) samenwerkingsverband. Partijen zijn het erover eens dat een van de redenen voor de samenwerking kostendeling was en [gedaagde] heeft erkend dat er nog een afrekening moet plaatsvinden.
4.6.
[gedaagde] betwist wel de door [eiseres] opgevoerde hoogte van de kosten en heeft in dat verband een usb-stick met een door hemzelf in Excel opgestelde berekening van die kosten in het geding gebracht. Daarbij geeft hij aan dat het veelal om kleine verschillen tussen de beide berekeningen gaat.
4.7.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde] zijn betwisting van de door [eiseres] gestelde (door [gedaagde] te dragen) kosten met dit overzicht niet voldoende heeft onderbouwd.
4.8.
Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie uit 2020 blijkt dat [gedaagde], na aanvankelijk enkele opmerkingen te hebben geplaatst, akkoord is gegaan met de kostenberekeningen over 2017, 2018, 2019 en over 2020 tot dat moment. De afwijkingen in het door [gedaagde] opgestelde Excel-bestand worden door hem niet gespecificeerd en/of onderbouwd en vormen in het licht van het eerdere akkoord van [gedaagde] onvoldoende betwisting van de door [eiseres] overgelegde kostenstaten over 2017 t/m 2019.
4.9.
Dit betekent dat [gedaagde] uit hoofde van de overeengekomen kostenverdeling nog de volgende bedragen verschuldigd is aan [eiseres]:
  • over 2017 een bedrag van € 3.396,00
  • over 2018 een bedrag van € 10.938,00 en
  • over 2019 en een bedrag van € 21.435,00
Totaal een bedrag van € 35.769,00.
4.10.
Over 2020 vordert [eiseres] een bedrag van [gedaagde] van € 8.754,00 voor de kosten. De door [eiseres] gevorderde kosten zien op heel 2020. Op de zitting van 27 maart 2024 is duidelijk geworden dat tussen partijen niet in geschil is dat hun samenwerking daadwerkelijk is geëindigd per 13 september 2020. In dat licht valt niet goed in te zien waarom [gedaagde] over heel 2020 zou moeten bijdragen aan de kosten. De door [eiseres] over de maanden oktober t/m december 2020 opgevoerde kosten zullen daarom worden afgewezen. Uit het overigens niet onderbouwd betwiste overzicht van [eiseres] volgt dat [gedaagde] over de maanden de maanden januari t/m september 2020 een bedrag van € 6.766,00 verschuldigd is aan [eiseres].
4.11.
In totaal moet [gedaagde] daarom voor een bedrag € 42.535,00 in de kosten bijdragen.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat de door [eiseres] ontvangen provisie die zij zou doorbetalen aan [gedaagde] in mindering moet strekken op het bedrag dat [gedaagde] uit hoofde van de kostendeling aan [eiseres] moet betalen. Deze aanspraken moeten met elkaar verrekend worden.
Provisie
4.13.
[eiseres] heeft – bij eisvermeerdering – gesteld dat zij over de periode juli 2017 t/m juli 2020 in totaal een bedrag van € 13.084,73 aan provisie heeft ontvangen. In een e-mail van 5 juli 2020 aan [gedaagde] heeft [eiseres] ook geschreven dat [gedaagde] recht heeft op dat bedrag.
4.14.
Dat aan [gedaagde] over de periode tot juli 2020 een hoger bedrag aan provisie toekomt, is door [gedaagde] met het door hem overgelegde overzicht niet voldoende onderbouwd. De cijfers genoemd in het overzicht zijn door [gedaagde] niet nader geduid en mede daarom door de rechtbank niet te controleren. Daarbij komt dat [gedaagde] ook rekent met schattingen waarvan niet duidelijk is welke uitgangspunten [gedaagde] hiervoor heeft genomen. Bij het ontbreken van duidelijke door [gedaagde] aangegeven aanknopingspunten voor het oordeel dat de provisieberekening van [eiseres] te laag is, zal de rechtbank voor de periode tot juli 2020 uitgaan van het door [eiseres] gestelde bedrag van € 13.084,73. Dit bedrag is [eiseres] dan ook verschuldigd aan [gedaagde] en strekt in mindering op het in r.o. 4.11 genoemde bedrag van € 42.535,00.
4.15.
[gedaagde] stelt ook dat hij over de periode na juli 2020 en over de jaren 2021, 2022 en 2023 recht heeft op de aan [eiseres] betaalde provisie en dat deze aanspraak ook verrekend moet worden met de door hem te dragen kosten. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat de samenwerking weliswaar is geëindigd, maar dat [eiseres] nog steeds beschikt over zijn verzekeringsportefeuille, daaruit nog steeds provisie ontvangt en dat zij die aan hem moet doorbetalen.
4.16.
[eiseres] heeft betwist dat zij nog enige provisie verschuldigd is. Zij heeft verklaard dat de afspraak tussen partijen inhield dat zij de provisie korte tijd zou doorbetalen en dat zij al tweeënhalfjaar aan provisie heeft doorbetaald aan [gedaagde], hetgeen in de branche een gebruikelijke vergoeding is voor de waarde van een dergelijke portefeuille.
Verder heeft zij benadrukt dat op grond van de regelgeving van de AFM tegenover de ontvangst van de provisie werkzaamheden uitgevoerd moeten worden, zoals het actief benaderen en informeren van de klanten, welke werkzaamheden door haar zijn uitgevoerd.
4.17.
Vastgesteld kan worden dat [eiseres] de provisie over de periode vanaf juli 2020 en 2021, 2022 en 2023 niet heeft doorbetaald aan [gedaagde]. [eiseres] heeft haar door [gedaagde] betwiste stelling dat de provisieafspraak voor een korte tijd zou gelden in het geheel niet onderbouwd. Aangezien [eiseres] nog altijd gebruik maakt van de door [gedaagde] indertijd meegenomen verzekeringsportefeuille en daaruit provisie ontvangt, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] gehouden is om ook de ontvangen provisies over de tweede helft van 2020 en de jaren 2021, 2022 en 2023 aan [gedaagde] door te betalen.
4.18.
De hoogte van de door [eiseres] over die jaren ontvangen provisies kan niet worden vastgesteld op basis van objectieve cijfers, omdat die informatie niet in het geding is gebracht. Wel heeft [eiseres] ter zitting van 27 maart 2024 verklaard dat het erop neer zou komen dat zij nog een bedrag van € 3.000,- à € 4.000,- per jaar zou moeten betalen. Dit is door [gedaagde] niet weersproken. Bij haar eisvermeerdering komt [eiseres] uit op een provisiebedrag over de periode van juli 2017 t/m juli 2020 van ruim € 13.000,-, hetgeen in de lijn ligt van het door [eiseres] genoemde bedrag van € 3.000,- tot € 4.000,- per jaar. Daarom ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van een gemiddeld bedrag aan provisie van
(€ 13.000: 4 =) € 3.250,- per jaar. Dit betekent dat [gedaagde] over deze jaren aanspraak maakt op een bedrag aan provisie van (€ 3.250,- x 3,5=) € 11.375,-. Dit bedrag is [eiseres] dan ook verschuldigd aan [gedaagde] en strekt ook in mindering op het door [eiseres] te vorderen bedrag.
Betalingen
4.19.
[gedaagde] stelt nog dat hij voor € 13.182,14 betalingen heeft gedaan op de bankrekening op naam van de samenwerking: Auxilium. [gedaagde] meent dat [eiseres] deze betalingen ten onrechte niet in haar berekeningen heeft verwerkt. [eiseres] betwist dat Auxilium ooit daadwerkelijk van de grond is gekomen en zegt dat zij geen toegang had tot een bankrekening op die naam en daar ook geen jaaroverzichten van heeft ontvangen. Ook betwist zij dat zij de gestelde bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.20.
[gedaagde] heeft geen bankafschriften van de rekening op naam van Auxilium overgelegd en ook niet anderszins de door hem gestelde extra betalingen onderbouwd. Weliswaar heeft hij ter zitting van 27 maart 2024 aangeboden dat alsnog te doen, maar daartoe wordt hij in dit stadium van de procedure niet meer in de gelegenheid gesteld. Van [gedaagde] had verwacht mogen worden dat hij die stukken al eerder had overgelegd, temeer nu dit al de tweede mondelinge behandeling in deze zaak was en het duidelijk was dat er nog discussie bestond over (de hoogte van) het eventueel door [gedaagde] te betalen bedrag. Daarbij komt dat met het overleggen van de bankafschriften van storting niet vaststaat dat deze bedragen ook daadwerkelijk aan [eiseres] zijn toegekomen. De rechtbank gaat daarom aan dit betoog van [gedaagde] en zijn nadere bewijsaanbod voorbij.
4.21.
Hetgeen hiervoor staat, betekent dat [gedaagde] per saldo een bedrag van € 18.075,27 aan [eiseres] moet betalen ter zake van de kostenverdeling. Deze beslissing zal worden opgenomen in het dictum van het eindvonnis.
4.22.
De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag wordt afgewezen. Het vergoeden van kosten in het kader van een samenwerkingsverband valt niet aan te merken als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. De gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag is wel toewijsbaar. De rechtbank ziet aanleiding daarbij uit te gaan van 27 maart 2024, de datum van de eisvermeerdering door [eiseres], omdat zij vanaf dat moment met een ander bedrag aan provisie is gaan rekenen.
4.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de vordering van [eiseres] grotendeels kan worden toegewezen. [gedaagde] zal bij het eindvonnis worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in conventie tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op:
dagvaarding € 112,22
vastrecht € 1.453,00
salaris advocaat € 2.149,00 (3,5 punten à € 614,00)
nakosten
€ 178,00
totaal € 3.892,22
in reconventie
Vordering eindafrekening kosten en provisie
4.24.
Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat [eiseres] na verrekening van de aanspraken over en weer ter zake van de eindafrekening van kosten en provisie een vordering op [gedaagde] heeft. De vordering van [gedaagde] om [eiseres] in dit kader te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [gedaagde] komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Waarde klantenbestand en verzekeringsportefeuille
4.25.
[gedaagde] vordert een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille aan hem te vergoeden en vordert [eiseres] te veroordelen tot betaling van die waarde, vast te stellen door een deskundige.
4.26.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [eiseres] gehouden is de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille dat [gedaagde] in 2017 (dan wel 2018) heeft aangebracht in de samenwerking dan wel heeft overgedragen aan [eiseres] (voor zover nog aanwezig) aan [gedaagde] te vergoeden. Zij zal dat hierna toelichten
4.27.
Het verweer van [eiseres] dat deze vordering in reconventie niet thuishoort in de procedure omdat er onvoldoende juridische en feitelijke samenhang bestaat met de door haar in conventie ingestelde vordering gaat niet op. De wet eist een dergelijke samenhang niet.
4.28.
Ook het verweer van [eiseres] dat de vordering niet kan worden ingesteld omdat het gerechtshof Den Haag er al op heeft beslist, wordt gepasseerd. Het Hof heeft geoordeeld in een kort geding procedure, een procedure ingericht voor beslissingen in spoedeisende zaken waarin een onmiddellijke voorziening is aangewezen, waarbij wordt geoordeeld op basis van voorlopige oordelen, zonder dat nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering mogelijk zijn. Dit brengt mee dat beoordeling van een vordering in kort geding er niet aan in de weg staat om dezelfde vordering in een bodemprocedure, die met alle waarborgen en bewijsmogelijkheden is omkleed, opnieuw voor te leggen aan de rechter voor een (definitief) oordeel.
4.29.
Verder betwist [eiseres] weliswaar dat partijen een samenwerking zijn aangegaan, maar uit de verdeling van kosten blijkt het tegendeel. Daarbij staat vast dat [gedaagde] een klantenbestand en een verzekeringsportefeuille heeft ingebracht of heeft overgedragen aan [eiseres]. Niet gebleken is dat [eiseres] daarvoor een (goodwill)vergoeding heeft betaald. [eiseres] stelt weliswaar dat de provisie die zij over de jaren heeft betaald hoger is dan de goodwillvergoeding die in de markt wordt betaald, maar zij heeft dat niet onderbouwd. Evenmin heeft zij (onderbouwd) gesteld dat partijen de afspraak hadden gemaakt dat de één op één doorbetaling van provisie had te gelden als de betaling van een goodwillvergoeding. Bij die stand van zaken ligt het niet in de rede dat de samenwerking wordt beëindigd (of het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille definitief wordt overgenomen) zonder dat (de waarde van) die klantgegevens en verzekeringsportefeuille tussen partijen wordt verdeeld of afgerekend. Nu [eiseres] niet meewerkt aan het exclusief beschikbaar stellen van de klantgegevens en/of medewerking aan overdracht van de verzekeringsportefeuille is zij in het kader van de afwikkeling van de samenwerking gehouden de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille aan [gedaagde] te vergoeden.
4.30.
Dat [gedaagde] zelf geen Wft-vergunningplichtige diensten kan aanbieden doet daar niet aan af. [gedaagde] heeft gesteld dat het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille ook in die situatie een waarde vertegenwoordigen, bijvoorbeeld omdat hij ze in een nieuwe samenwerking zou kunnen inbrengen. Daarbij komt dat duidelijk is dat het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille een waarde hebben voor [eiseres], nu zij niet betwist dat zij daar inkomsten mee verwerft.
4.31.
De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen en zal in het dictum van het eindvonnis worden opgenomen.
4.32.
Op dit moment kan niet worden vastgesteld wat de waarde is van het ingebrachte klantenbestand en de verzekeringsportefeuille. De rechtbank vindt het nodig dat een deskundige de rechtbank gaat voorlichten over de waarde van het klantenbestand en de verzekeringsportefeuille op het moment van beëindiging van de samenwerking in september 2020. Voordat daartoe wordt overgegaan zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht en over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Als partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van waardering van ondernemingen en dat de volgende vragen moeten worden voorgelegd:
Wat was volgens u de (nog aan [gedaagde] toe te rekenen) waarde van het door [gedaagde] in 2017, dan wel 2018 in de samenwerking tussen partijen ingebrachte klantenbestand op het moment van beëindiging van de samenwerking in september 2020?
Wat was volgens u de bij overname te betalen waarde van de in 2017 door [gedaagde] in de samenwerking ingebrachte verzekeringsportefeuille per september 2020?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling.
Omdat dit onderzoek betrekking heeft op door [gedaagde] ingenomen stellingen, waarvan hij de bewijslast draagt, zal het voorschot voor de deskundige voorshands ten laste van [gedaagde] worden gebracht.
4.33.
Daarnaast zal de rechtbank [gedaagde] in het kader van het onderzoek bevelen een overzicht aan te leveren van de klanten die deel uitmaken van het door hem ingebrachte klantenbestand en de polissen die deel uitmaken van de ingebrachte verzekeringsportefeuille.
Omzetderving
4.34.
De rechtbank zal [gedaagde] voorts toelaten tot het leveren van bewijs van de door hem gestelde en gevorderde omzetderving.
4.35.
[gedaagde] stelt dat hij als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van dan wel onrechtmatig handelen van [eiseres] aanzienlijke omzetschade heeft geleden. [eiseres] heeft in de periode van 12 september 2020 tot 18 januari 2021 de toegang tot de klantgegevens en de toegang tot de software om hypotheken te kunnen aanvragen dicht gezet. Dit maakte hem het werken onmogelijk zodat zijn omzet in deze periode in een goede markt aanzienlijk is gedaald. [gedaagde] begroot de schade op een bedrag van € 26.614,50, te weten het verschil tussen de gemiddelde omzet over 2018 en 2019 (71.124 + 52.325 = 123.449: 2=) € 61.724,50 en de omzet over 2020 (35.110).
4.36.
Ook ter zake van deze vordering voert [eiseres] aan dat er onvoldoende samenhang is met haar vordering in conventie. Zoals al in r.o. 4.27 overwogen eist de wet een dergelijke samenhang niet, zodat de rechtbank deze vordering in reconventie van [gedaagde] kan beoordelen.
4.37.
[eiseres] betwist dat de afsluiting onrechtmatig was, omdat zij daartoe verplicht was door de AFM. [eiseres] betwist verder dat [gedaagde] enige omzet is misgelopen. Zij voert aan dat [gedaagde] door het ontbreken van een Wft-vergunning geen hypotheken meer mocht aanvragen. Voorts heeft zij gesteld dat deze gederfde omzet in tegenstelling tot gederfde winst niet als directe schade kan worden gekwalificeerd. Tot slot heeft zij aangevoerd dat de schadeberekening van [gedaagde] te summier is om te kunnen spreken van een duidelijk direct te herleiden causaal verband met de vermeende onrechtmatige gedragingen van [eiseres].
4.38.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] door [gedaagde] af te sluiten van de database en software in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Kenmerkend voor een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm is dat het een ongeschreven norm betreft, waarvan de inhoud niet op voorhand is afgebakend. Zorgvuldigheidsnormen moeten van geval tot geval worden vastgesteld op basis van de concrete omstandigheden van het geval. De maatschappelijke zorgvuldigheid brengt mee dat een partij zijn eigen belangen tegen die van een ander moet afwegen en zich daarbij moet laten leiden door hetgeen partijen onderling in de maatschappij in redelijkheid van elkaar kunnen verwachten. Dit betekent dat in dit geval een afweging moet worden gemaakt van enerzijds het belang van [eiseres] om haar bedrijf op de voor haar juiste wijze te voeren en anderzijds het belang van [gedaagde] om in zijn inkomsten te voorzien. Beoordeeld moet dus worden of [eiseres] voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [gedaagde]. De rechtbank komt tot het oordeel dat [eiseres] dat niet gedaan heeft. Vaststaat dat [eiseres] de toegang tot de CRM-database Portefeuille Signalen voor [gedaagde] heeft afgesloten vanaf 12 september 2020 tot 18 januari 2021 en de toegang uitsluitend weer heeft verleend omdat hij daartoe door de voorzieningenrechter was veroordeeld. Door de blokkade heeft zij het voor [gedaagde] deels onmogelijk gemaakt om de voor hem gebruikelijke inkomsten te genereren in die periode. De enkele betwisting van [eiseres] dat het gaat om werkzaamheden die [gedaagde] niet mocht verrichten, is niet voldoende om te oordelen dat [gedaagde] niet belemmerd is in zijn werkzaamheden. Daarbij overweegt de rechtbank dat het onder omstandigheden mogelijk is om onder de vergunning en verantwoordelijkheid van een ander te werken. [eiseres] heeft nog gesteld dat zij tegenover de AFM gehouden was om de toegang voor [gedaagde] dicht te zetten, maar die noodzaak heeft [eiseres] niet, althans onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] mocht verwachten dat [eiseres] bij haar handelen (het dichtzetten van de toegang) rekening zou houden met de belangen van [gedaagde]. Daarvan is niet gebleken. [eiseres] heeft dan ook in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die van haar mocht worden verwacht (de zorgvuldigheidsnorm). Dat de onrechtmatige daad ook aan [eiseres] kan worden toegerekend ligt in voornoemde omstandigheden besloten. [eiseres] is dan ook schadeplichtig voor de schade die [gedaagde] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden.
4.39.
[gedaagde] heeft toegelicht hoe hij tot het berekende schadebedrag is gekomen, maar hij heeft die berekening niet met bewijsstukken onderbouwd. Bovendien is hij bij zijn berekening uitgegaan van (gemiddelde) jaaromzetten terwijl het hier gaat om een zeer beperkte periode van vier maanden in een ongewone tijd. Omdat niet kan worden uitgesloten dat [gedaagde] enige schade heeft geleden, zal de rechtbank [gedaagde] overeenkomstig zijn aanbod toelaten tot nader bewijs, op de wijze als hierna onder ‘de beslissing’ wordt vermeld.
Schade door laster
4.40.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] het in een e-mail aan al zijn klanten ten onrechte heeft doen voorkomen alsof zijn Wft-vergunning zou zijn ingetrokken en dat hij daarom geen advies mag geven. Hij zegt dat de mededeling dat zijn vergunning is ingetrokken niet juist is. Hij heeft er zelf voor gekozen om de vergunning niet te verlengen en te gaan samenwerken met een partij die wel de benodigde vergunning bezit, zoals [eiseres]. [gedaagde] stelt verder dat als gevolg van deze e-mails sommige klanten ervoor gekozen hebben om de relatie met hem (soms direct) te verbreken. Hij heeft verklaard dat het daarbij ging om losse opdrachten maar ook om abonnementen en dat er ook nu nog op Google meerdere negatieve recensies over hem te lezen zijn. Dit alles belemmert hem bij het werven van nieuwe klanten.
4.41.
[eiseres] heeft gesteld dat de afspraak tussen partijen bij aanvang van de samenwerking was dat [gedaagde] zo snel mogelijk weer een Wft-vergunning zou verkrijgen, maar dat [gedaagde] die afspraak niet nakwam en dat zij in het kader van de op haar rustende zorgplicht de klanten moest waarschuwen.
4.42.
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van de e-mail geen van laster oplevert in strafrechtelijke zin. [eiseres] heeft met de in juni 2021 verzonden e-mail (weergegeven in r.o. 2.18) feitelijk geen onjuiste mededeling gedaan. [gedaagde] (dan wel zijn onderneming [bedrijf 2]) beschikte immers niet zelf over een Wft-vergunning. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij dan wel [bedrijf 2] – anders dan vermeld in de e-mails – wel voldeed aan de wettelijke eisen van vakbekwaamheid.
4.43.
Toch is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] door het versturen van de e-mails aan de klanten in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dus onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [gedaagde].
4.44.
Dat partijen, als door [eiseres] gesteld, hadden afgesproken dat [gedaagde] zich zou inspannen om zo snel mogelijk weer een Wft-vergunning te verkrijgen, is door [gedaagde] betwist en door [eiseres] niet nader onderbouwd. Daarom is dit niet is komen vast te staan en wordt aan deze stelling voorbij gegaan. Overigens is niet op voorhand duidelijk dat het bestaan van een dergelijke afspraak voldoende reden zou zijn om de e-mails aan de klanten te sturen.
4.45.
[eiseres] heeft desgevraagd ter zitting van 27 maart 2024 geen goede verklaring heeft kunnen geven waarom zij deze e-mail in juni 2021, toen de samenwerking tussen partijen al was geëindigd en partijen verwikkeld waren in een procedure in kort geding, heeft toegestuurd aan alle klanten uit het bestand van [gedaagde] dat zij nog onder zich heeft. Zij heeft gesteld dat zij de klanten moest waarschuwen, maar die verplichting of de noodzaak om dat op dat moment te doen heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. De gegevens van deze klanten had [eiseres] onder zich in het kader van de samenwerking, maar die samenwerking was geëindigd en [eiseres] wist dat [gedaagde] zijn klantenbestand terug wilde hebben.
4.46.
De indruk ontstaat dat [eiseres] door middel van deze e-mail klanten van [gedaagde] aan zich heeft willen binden met in haar achterhoofd overweging 2.4 en 2.5 uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 januari 2023 zoals aangehaald in het arrest van het hof en dan met name de laatste alinea:
Indien alsnog mocht blijkt dat deze klanten wel onder naam van [bedrijf 2] zijn bediend, dan is [gedaagde] bereid deze klanten alsnog van de lijst te schrappen. Deze voorgestelde werkwijze komt de voorzieningenrechter alleszins redelijk voor in de voorzieningenrechter gaat ervan uit dat partijen dienovereenkomstig handelen.
4.47.
Mede in dat licht bezien is de e-mail door [eiseres] verzonden met het doel afbreuk te doen aan het door [gedaagde] – voorafgaande aan de samenwerking – opgebouwde klantenbestand. Partijen verschillen over het aantal klanten dat deze e-mail heeft ontvangen. [eiseres] stelt dat het om tweehonderd tot tweehonderdvijftig klanten gaat, terwijl [gedaagde] spreekt over ongeveer vijfhonderd. Duidelijk is echter dat het gaat om een paar honderd klanten, waar dus een substantiële omzet mee behaald kan worden. Een klantenbestand vertegenwoordigt daarom – bijna per definitie – een bepaalde waarde en aan die waarde is thans afbreuk gedaan. Door de klanten uit het bestand van [gedaagde] actief te benaderen heeft [eiseres] de grens van wat in het kader van de vrije concurrentie is toegestaan overschreden. [eiseres] heeft met deze honderden mails stelselmatig en substantieel afbreuk gedaan aan het bedrijfsdebiet van [gedaagde]. Daarmee heeft [eiseres] onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde]. Niet uit te sluiten valt dat [gedaagde] als gevolg daarvan schade heeft geleden. Daarom zal de rechtbank de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 5 juni 2024 voor akte aan de zijde van partijen omtrent hetgeen is overwogen in r.o. 4.32,
5.2.
beveelt [gedaagde] om bij akte op de rol van 5 juni 2024 de stukken te overleggen als bedoeld in r.o. 4.33,
5.3.
laat [gedaagde] toe om op genoemde datum bij akte nader bewijs over te leggen van de door hem geleden omzetschade, met inachtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 4.39,
in conventie en in reconventie voorts
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024. [2]

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:2019:2034
2.type: 1155