In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 april 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting binnen het huwelijk. De tenlastelegging betrof het seksueel binnendringen van het lichaam van de vrouw door de verdachte, waarbij hij zou hebben gedreigd of geweld heeft gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk, en een schadevergoeding voor de benadeelde partij.
Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de rechtbank de verklaringen van de aangeefster en de verdachte gehoord. De aangeefster verklaarde dat zij niet had ingestemd met de seksuele handelingen en dat de verdachte haar onder dwang had gedwongen. De verdachte daarentegen stelde dat de handelingen op vrijwillige basis plaatsvonden. De rechtbank heeft ook getuigenverklaringen in het dossier bekeken, maar twijfelde aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen, mede door de invloed van de aangeefster op de getuigen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om de vereiste mate van dwang voor verkrachting vast te stellen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs was geleverd van de beschuldigingen.