ECLI:NL:RBNHO:2024:4375

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
15-334549-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor de opzettelijke invoer van cocaïne met een gewicht van 6.267,3 gram

Op 18 maart 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk 6.267,3 gram cocaïne heeft ingevoerd op 17 december 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder de verklaring van de verdachte en verschillende processen-verbaal, tot een bewezenverklaring van het feit gekomen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 tot 42 maanden als uitgangspunt geven voor de invoer van 6.000 tot 7.000 gram harddrugs. De rechtbank heeft echter ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn rol als kostwinnaar van zijn gezin en de armoedige omstandigheden die hebben geleid tot het strafbare feit.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen gronden zijn om de LOVS-oriëntatiepunten buiten beschouwing te laten, maar heeft wel besloten om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte is strafbaar verklaard voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en de rechtbank heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften vermeld, waaronder artikel 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-334549-23 (P)
Uitspraakdatum: 18 maart 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 maart 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] ,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. L.J.F. Driessen en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. J.N. Hoek, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De bewijsmiddelen zijn voor zover het geschriften betreft als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
- de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 18 maart 2024;
- een proces-verbaal van bevinding en aanhouding d.d. 17 december 2023 (digitale dossierpagina 19 e.v.);
- een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 19 december 2023 (digitale dossierpagina 53 e.v.);
- een proces-verbaal NFiDENT onderzoek verdovende middelen d.d. 21 december 2023 (digitale dossierpagina 62 e.v.) met als bijlagen de rapporten NFiDENT van het Nederlands Forensisch Instituut (digitale dossierpagina 66 e.v.).
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 17 december 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (waaronder dat hij de kostwinnaar van zijn gezin is) en de armoedige omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. De raadsman heeft betoogd dat de LOVS-oriëntatiepunten voor een zaak als de onderhavige “achterhaald” zijn. Onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Rotterdam heeft de raadsman verzocht om af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten en in lijn met de door hem aangehaalde jurisprudentie te straffen. Volgens de raadsman is dat in het belang van de rechtseenheid en de rechtszekerheid. De raadsman heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van negen maanden, eventueel aangevuld met een lange voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 6.267,3 gram cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof en daarom moet het gebruik ervan worden ontmoedigd. De handel in cocaïne gaat bovendien gepaard met andere vormen van zware criminaliteit, waaronder ernstige gewelds- en levensdelicten. Tegen de invoer van harddrugs wordt dan ook streng opgetreden.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gekeken naar het strafblad van de verdachte, gedateerd 13 februari 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland wegens een strafbaar feit is veroordeeld. Wel blijkt daaruit dat hij in 2011 in Frankrijk is veroordeeld voor een opiumdelict. Omdat deze veroordeling van zeer geruime tijd geleden is, weegt de rechtbank deze omstandigheid niet strafverzwarend mee.
De rechtbank heeft daarnaast gelet op het reclasseringsadvies van 7 maart 2024. Hieruit volgt dat er een aantal risicoverhogende factoren aangemerkt kunnen worden op het gebied van financiën, sociaal netwerk, psychosociaal functioneren en houding van de verdachte. Het recidiverisico wordt door de reclassering ingeschat op laag tot gemiddeld. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten. Die vormen een vertrekpunt van denken over de op te leggen straf en zijn een instrument ter bevordering van de rechtseenheid in straftoemeting. Voor de invoer van 6.000 tot 7.000 gram harddrugs noemen de LOVS-oriëntatiepunten als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 tot 42 maanden. Anders dan de raadsman, acht de rechtbank in deze zaak geen gronden aanwezig om het toepasselijke uitgangspunt buiten beschouwing te laten.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de armoedige omstandigheden die (mede) ertoe hebben geleid dat hij het strafbare feit heeft begaan, ziet de rechtbank aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal bepalen dat van de op te leggen gevangenisstraf van 40 maanden een gedeelte van 10 maanden vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
40 (veertig) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
10 (tien) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
2 (twee) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. Reemst, voorzitter,
mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 maart 2024.