ECLI:NL:RBNHO:2024:4374

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23-7401
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor scootmobiel-stalling in voortuin

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een overkapping voor de stalling van een scootmobiel in de voortuin van de vergunninghouder. De vergunninghouder had op 29 november 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer was verleend. Verzoekers, buren van de vergunninghouder, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzochten om een voorlopige voorziening om de bouw te stoppen totdat op hun bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft op 3 mei 2024 geoordeeld dat de omgevingsvergunning naar voorlopig oordeel in bezwaar stand kan houden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder en zijn echtgenote, die lijdt aan het Ehlers Danlos Syndroom, de overkapping nodig hebben om de scootmobiel droog te kunnen stallen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de vergunninghouder zwaarder laten wegen dan de belangen van de verzoekers, die zich zorgen maken over het uitzicht en de lichtinval in hun voortuin. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen reden was om te veronderstellen dat het bezwaar van de verzoekers een redelijke kans van slagen had.

De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter bij het beoordelen van een verzoek om voorlopige voorziening de belangen van beide partijen moet afwegen en dat de vergunninghouder in dit geval een bijzondere situatie heeft die rechtvaardigt dat van het bestemmingsplan wordt afgeweken. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de omgevingswet per 1 januari 2024 in werking is getreden, maar dat in deze zaak het oude recht van toepassing blijft omdat de aanvraag voor de omgevingsvergunning vóór deze datum is ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/7401
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2024 in de zaak tussen

1.1. [verzoeker 1]

en

2.[verzoeker 2] ,

beiden uit [plaats] , verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
gemachtigde: mr. K.A. Drechsler, ambtenaar ten stadhuize.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder], uit Hoofddorp (vergunninghouder).
Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met het bezwaar dat verzoekers hebben gemaakt tegen de aan de vergunninghouder op 29 november 2023 verleende omgevingsvergunning voor een scootmobiel-stalling (overkapping) (hierna: het bestreden besluit) in de voortuin van de vergunninghouder op het adres [adres] te [plaats] (hierna ook: het perceel).
1.2.
De vergunninghouder heeft op 21 december 2023 toegezegd te zullen wachten met de bouw totdat een uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
1.3.
Verweerder heeft op 15 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De voorzieningenrechter had de behandeling van het verzoek op 17 januari 2024 op zitting gepland. In verband met een mediationtraject is de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening op verzoek van partijen aangehouden.
1.5.
Verzoekers hebben de rechtbank op 27 februari 2024 laten weten dat het mediationtraject nog niet was afgerond en nog om nader uitstel verzocht.
1.6.
Op 1 maart 2024 heeft de vergunninghouder aangegeven geen andere oplossing te zien dan het bezwaar door de rechter te laten beoordelen. Hij zou wachten met de bouw, totdat de voorzieningenrechter de zaak zou hebben behandeld.
1.7.
Verweerder heeft de rechtbank op 4 maart 2024 laten weten dat het mediationtraject niet tot een oplossing heeft geleid en (namens de vergunninghouder) meegedeeld dat de voorlopige voorziening procedure kan worden voorgezet.
1.8.
Op 12 april 2024 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend en daarbij het verweerschrift overgelegd, dat hij in de bezwaarprocedure zal inbrengen.
1.9.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening op 23 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verweerder, de vergunninghouder en [echtgenote] (echtgenote van de vergunninghouder).
Totstandkoming van het besluit, enige feiten en standpunten van partijen
2.1
Aan de echtgenote van de vergunninghouder is op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) als voorziening een scootmobiel verschaft.
2.2
Op 14 september 2023 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen in de voortuin van een overkapping voor de scootmobiel van zijn echtgenote. In de aanvraag heeft de vergunninghouder verwezen naar informatie van de afdeling WMO van de gemeente. De aanvraag ziet op een overkapping van 2 m hoog, 1,8 m diep en 3 meter lang, die voor wat betreft één zijde (over de gehele lengte van 3 meter) tegen de erfgrens – met het perceel met huisnummer [nummer 1] – zal worden geplaatst.
2.3
Op het perceel was tot 1 januari 2024 het bestemmingplan [bestemmingsplan] (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Voor het perceel [adres] te [plaats] geldt volgens het bestemmingsplan voor de voortuin de enkelbestemming “Tuin”. Op grond van artikel 18.2.1 van de planregels mogen – voor zover voor het perceel van belang – op gronden met de bestemming “Tuin” als gebouwen alleen erkers worden gebouwd. Volgens het bestemmingsplan is de voorziene overkapping een gebouw, omdat, zoals de vergunninghouder ter zitting heeft verklaard, de overkapping niet alleen een dak zal hebben maar ook een of meer wanden. Het gebruik van de gronden als opslagplaats anders dan voor normaal tuinonderhoud of stallings- of standplaats voor kampeermiddelen is onder de bestemming “Tuin” verboden.
2.4
Verweerder heeft vastgesteld de “Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer houdende regels omtrent afwijking bestemmingsplan”, gepubliceerd op 15 juli 2021 (hierna: de beleidsregel kruimelgevallen). Daarin heeft verweerder beleidsregels vastgesteld voor “Buitenplans afwijken op basis van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo”.
Artikel 3 “Algemene regels”, derde lid, luidt:
De categorieën gevallen die zijn benoemd in artikel 4 van bijlage II van het Bor, maar die niet specifiek in dit beleid genoemd zijn, worden per geval beoordeeld.
Artikel 4 “Een bijbehorend bouwwerk bij een woning” aanhef en onder F luidt:
Wij wijken af van het bestemmingsplan voor bijbehorende bouwwerken bij een woning als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
(…)
F. “Overige bijbehorende bouwwerken vóór de voorgevel” ‘
1. luifels worden per geval beoordeeld;
2. uitsluitend bijbehorende bouwwerken voor de voorgevel die identiek zijn aan een reeds vergund bouwwerk bij een identiek woontype gelegen binnen dezelfde aaneengesloten bebouwing worden per geval beoordeeld.
2.5
Verzoekers zijn buren van de vergunninghouder. [verzoeker 1] woont op nummer [nummer 2] en [verzoeker 2] op nummer [nummer 1] . Nummer [nummer 1] grenst aan het perceel van vergunninghouder.
2.6
In een toelichting op de aanvraag heeft de echtgenote van de vergunninghouder – kort samengevat – naar voren gebracht, dat de overkapping is aangevraagd om te zorgen dat de scootmobiel (gekregen van de gemeente) niet langer meer in de regen staat. Zij lijdt aan het Ehlers Danlos Syndroom (EDS) en het lukt haar daarom niet goed om een hoes over de scootmobiel te trekken. De vergunninghouder en zijn echtgenote hebben eerder een overkapping in de achtertuin gemaakt, maar die is volgens hen niet goed bereikbaar. De echtgenote moet dan een hellinkje oprijden en daar is de scootmobiel niet krachtig genoeg voor. Er moet daar ook een (te krappe) bocht gedraaid worden en dat kan zij niet omdat haar nek vast staat. Het lukt haar ook niet om de scootmobiel daar te plaatsen zonder schade te veroorzaken. Als de scootmobiel eenmaal in de achtertuin staat moet de echtgenote hem er achteruit weer uit rijden. Dat is volgens haar helemaal ondoenlijk.
De overkapping dient twee meter hoog te zijn omdat er gestaan moet kunnen worden. De scootmobiel is zelf overigens al 1.60 hoog.
2.7
In een eveneens bij de aanvraag gevoegd rapport “SDV SDV/team WMO” van [naam] van 24 november 2023 is vermeld dat de echtgenote van de vergunninghouder naast (EDS) ook lijdt aan het Posturale Orthostatische Tachycardie Syndroom (POTS-syndroom): een klinisch syndroom dat gewoonlijk wordt gekenmerkt door een verhoging van de hartslag met meer dan 30 slagen per minuut bij het gaan staan. In het rapport is onder verwijzing naar de door de echtgenote gegeven toelichting gesteld dat de echtgenote haar scootmobiel niet in de achtertuin kan stallen, dat die daarom al geruime tijd in de voortuin staat en erg achteruit gaat.
2.8
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat een omgevingsvergunning nodig is voor zowel de activiteit bouwen [1] – als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) –, als de activiteit “gebruiken in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo, omdat het bouwen en gebruiken van de overkapping ter plaatse volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan. Verweerder is vanwege de omstandigheden van het geval echter wel bereid om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2e, Wabo in combinatie met artikel 4, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (tezamen ook wel aangeduid als: kruimelgevallenregeling). In de beleidsregel kruimelgevallen is volgens verweerder geen bepaling opgenomen die ziet op de nu vergunde afwijking. In het verweer wijst verweerder er op dat hij dan op grond van artikel 3, derde lid, van de beleidsregel kruimelgevallen per geval een afweging maakt. Verweerder wijkt af van het bestemmingsplan, omdat hier volgens hem sprake is van een bijzonder geval. Verweerder heeft de omgevingsvergunning “persoonsgebonden” verleend.
2.9
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift in bezwaar en in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening voorts – onder meer – op de volgende standpunten gesteld. Verweerder is voornemens bij de verlening van de omgevingsvergunning, zij het onder verbetering van de motivering, te blijven. Bij de te nemen beslissing op bezwaar is verweerder wel van plan om de omgevingsvergunning niet langer als “persoonsgebonden” vergunning te verlenen, maar de omgevingsvergunning in zoverre te wijzigen en te verlenen voor een periode van 10 jaar, met daaraan verbonden het voorschrift dat de overkapping moet worden verwijderd indien er geen medische noodzaak meer is voor de overkapping. Voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning is volgens verweerder in dit geval namelijk geen wettelijke grondslag.
Daarnaast dient volgens verweerder te worden verduidelijkt dat de omgevingsvergunning is verleend onder toepassing van artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels kruimelgevallen.
Verweerder heeft voorts nader toegelicht dat de verwijzing naar de WMO-indicatie in samenhang gelezen moet worden met de toelichting van de echtgenote van de vergunninghouder en de omstandigheid dat de zoon van vergunninghouder dezelfde beperking heeft als zijn moeder en ook een voertuig (rolstoel) onder de overkapping moet stallen. Dat is de reden geweest om medewerking te verlenen aan de gevraagde omgevingsvergunning.
Het belang van de vergunninghouder acht verweerder zwaarwegender dan het algemeen belang dat is gediend met het door verzoekers aangehaalde belang bij gelijkmatige uitstaling van de voorerven en het (gestelde) individuele belang van verzoekers bij het voorkomen van beperking van uitzicht uit en zon- en daglichttoetreding in hun voortuinen, aldus verweerder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Samenvatting van het oordeel
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen en zal daarom, anders dan verzoekers hebben gevraagd, niet opdragen dat niet wordt gebouwd zolang op het bezwaarschrift nog niet is beslist.
4. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het (inhoudelijk) oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt daarom in het bodemgeding niet.
Overgangsrecht
5. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. In onderhavige zaak past de voorzieningenrechter het voordien geldende recht (Wabo, Bor, Crisis- en herstelwet en het bestemmingsplan [2] ) toe. Dat volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingsrecht, waarin is bepaald dat op een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende aanvraag om een besluit, het oude recht van toepassing blijft.
6. De voorzieningenrechter kan bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen, beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Daarnaast kan de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de algemene belangen, c.q. de belangen waar verweerder voor staat, die pleiten tegen het treffen daarvan, in zijn afweging betrekken. Als de belangen aan de zijde van verzoekers zwaarder wegen dan de belangen bij handhaving van het besluit gedurende de bezwaarfase, kan ook dat een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
7. Hoewel gelet op 2.9 de omgevingsvergunning op enkele punten bij de te nemen beslissing op bezwaar zal worden herzien, is de inschatting dat de vergunninghouder op basis van de omgevingsvergunning de overkapping wel zal mogen bouwen. De wijzigingen van het bestreden besluit die verweerder zich heeft voorgenomen in bezwaar nog door te voeren, doen aan de vergunning om te bouwen immers niet af en leiden de voorzieningenrechter dan ook niet tot het oordeel dat de omgevingsvergunning bij wijze van voorlopige voorziening in afwachting van de beslissing op bezwaar moet worden geschorst.
8. De voorzieningenrechter bespreekt hierna de gronden die verzoekers hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun verzoek om voorlopige voorziening.
Wmo
9. Het standpunt van verzoekers dat de Wmo geen grondslag biedt om de vergunning te verlenen, is op zichzelf juist. De omgevingsvergunning is echter niet op grond van de Wmo verleend, maar op grond van de Wabo en het Bor. Deze grond slaagt daarom niet. Dat neemt niet weg, dat verweerder de omstandigheden die samenhangen met de redenen die aan verlening van de Wmo-voorziening (de scootmobiel) ten grondslag liggen, wel in zijn afweging mag betrekken, om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, zoals hij heeft gedaan.
Overleg, inspraak en/of instemming van omwonenden
10. Verzoekers voeren aan dat er geen overleg met hen heeft plaatsgevonden, voordat de omgevingsvergunning is verleend. De voorzieningenrechter begrijpt deze grond zo, dat zij daarmee het standpunt innemen dat de vergunning vanwege het gebrek aan overleg, inspraak of hun instemming, moet worden geweigerd. Dit standpunt leidt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. In de toepasselijke regelgeving is niet voorgeschreven dat eerst overleg met omwonenden moet zijn gepleegd, dan wel hen inspraak [3] is gegeven of zelfs instemming van hen is verkregen voor de vergunning kan worden verleend. Het niet dan wel onvoldoende voeren van overleg met omwonenden is dan ook geen weigeringsgrond. Overigens hebben verzoekers hun bezwaren na publicatie van de vergunning alsnog kenbaar kunnen maken, zoals zij ook hebben gedaan, zodat verweerder in die fase met hun bedenkingen en belangen, voor zover dat niet eerder is gedaan, alsnog rekening kan houden. Voorts doen buren die bouwplannen hebben, er wel verstandig aan hun plannen ten minste bij de omwonende buren tijdig bekend te maken, zodat die omwonenden ook dan tijdig nog suggesties kunnen doen, maar dat betekent niet dat het ontbreken van dat overleg tot weigering van de vergunning moet leiden. De vergunninghouder heeft overigens verklaard de bouwplannen eerder wel aan de verzoekers te hebben gemeld, al hebben verzoekers dat bestreden.
Bouwbesluit en brandveiligheid
11. De grond van verzoekers dat ten onrechte niet getoetst is aan het Bouwbesluit 2012 en daarmee niet duidelijk is of wel wordt voldaan aan de eisen van brandveiligheid, slaagt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin.
Ingevolge artikel 6g, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet gold in de gemeente Haarlemmermeer de eis van artikel 2.10, eerste lid, onder a, Wabo (toetsing aan het Bouwbesluit), bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo (bouwen) niet als het gaat om een op de grond staand bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, mits niet hoger dan 5 meter. Het bouwplan van de vergunninghouder voldoet aan die voorwaarden. Dat betekent dat bouw- en constructie-eisen, zoals eisen in verband met brandveiligheid, voor verweerder geen grond kunnen vormen om de omgevingsvergunning voor de overkapping te weigeren. Deze grond voor het bezwaar maakt daarom het bezwaar (ook) niet kansrijk.
Strijd met het bestemmingsplan
12.1.
Verzoekers voeren aan, zo begrijpt de voorzieningenrechter hun standpunt, dat het bouwplan op meer punten in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning – ook – daarom zou moeten worden geweigerd. Zij stellen zich op het standpunt dat het bouwwerk te vergelijken is met een carport. Een carport is volgens het bestemmingsplan onder de bestemming “Tuin” op dit perceel niet toegestaan. Daarbij komt, aldus verzoekers, dat in artikel 18.3, van het bestemmingsplan uitdrukkelijk is bepaald dat het gebruik van gronden als opslagplaats anders dan voor opslag ten behoeve van normaal tuinonderhoud in ieder geval als strijdig gebruik wordt aangemerkt.
12.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. De aanvraag ziet op het bouwen van een overkapping voor stalling van – onder meer – de scootmobiel van de echtgenote. Een stallingsplaats voor een scootmobiel is gelet op de taalkundige betekenis van “carport” daar niet onder begrepen. Een carport ziet specifiek op auto’s en niet op andere vervoermiddelen als fietsen of scootmobielen. Het stallen van een scootmobiel onder een overkapping betreft taalkundig ook niet het gebruik van de gronden als “opslagplaats”, omdat bij voortdurend gebruik van de scootmobiel als voertuig bij parkeren onder de overkapping geen sprake is van min of meer (langdurige) opslag. Overigens, ook al zou het bouwen en gebruiken van de overkapping wel (mede) met deze regels van het bestemmingsplan in strijd zijn, dan kan de verleende omgevingsvergunning ook worden verleend voor afwijking van die bepalingen van het bestemmingsplan, zodat ook in zoverre het bezwaar naar voorlopig oordeel geen redelijke kans van slagen heeft.
12.3.
Dat het bouwen op en gebruiken van (de voortuin van) het perceel in strijd is met het bestemmingsplan is overigens niet in geschil. Op grond van artikel 18.2.1, onder a, van het bestemmingsplan zijn als gebouwen op de bestemming “Tuin” immers alleen erkers toegestaan. Er is dan ook een vergunning nodig als bedoeld in artikel 2.1, onder c, Wabo (vergunning voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik).
De beslissing af te wijken van het bestemmingsplan
13.
13.1.
Volgens verzoekers had verweerder de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, onder c, Wabo niet mogen verlenen. Verweerder handelt volgens verzoekers daarmee in strijd met zijn beleidsregel kruimelgevallen. Volgens verzoekers kan namelijk in dit geval alleen een omgevingsvergunning worden verleend, indien het gaat om een bouwwerk waarvoor in een identiek geval binnen dezelfde aaneengesloten bebouwing al eerder een omgevingsvergunning is verleend, en dat is hier niet het geval (artikel 4, onder F, onder 2, van de beleidsregels kruimelgevallen).
13.2.
Over deze bezwaargrond oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder is op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, en onder 2°, Wabo in samenhang met artikel 4, van Bijlage II, van het Bor bevoegd om een vergunning voor strijdig gebruik te verlenen (voor kruimelgevallen). In dit geval is sprake van een kruimelgeval als bedoeld in artikel 4, onder 1, Bijlage II bij het Bor, omdat er sprake is van een bijbehorend bouwwerk. Verweerder heeft de beleidsregels kruimelgevallen opgesteld waarin hij heeft neergelegd hoe, c.q. in welke gevallen, hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Het door verzoekers genoemde artikel 4, onder F onder 2, van de beleidsregels is daar een voorbeeld van. Die regel is, zo moet worden toegegeven, niet eenvoudig te doorgronden. Maar van een situatie als daarin genoemd, is in het onderhavige geval geen sprake. Die categorie ziet, naar de tekst genomen, alleen op aaneengesloten bebouwing waar reeds sprake is van identieke bouwwerken in die zelfde aaneengesloten bebouwing [4] .Tussen partijen is echter niet in geschil dat er in de aangesloten bebouwing waar het perceel deel van uitmaakt, geen identieke bouwwerken zijn. [5]
De voorzieningenrechter laat daar of artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels kruimelgevallen wel een beleidsregel inhoudt, juist omdat daarin niet wordt aangegeven of de vergunning in de daar bedoelde – overige gevallen – wel of niet wordt verleend. In die bepaling ligt in elk geval wel besloten dat verweerder, in de gevallen die zijn benoemd in artikel 4, van bijlage II, van het Bor, maar waarvoor niet specifiek elders in de beleidsregel kruimelgevallen regels zijn gesteld, per geval beoordeelt of er aanleiding is om aan verlening van de gevraagde vergunning mee te werken. En dat is wat verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan. Anders dan verzoekers veronderstellen, handelt verweerder dan ook niet in strijd met zijn beleid kruimelgevallen.
De belangenafweging in het concrete geval
14.
14.1.
Verzoekers voeren verder aan dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Van een bijzonder geval is volgens verzoekers geen sprake. Daartoe stellen zij zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de scootmobiel niet in de achtertuin kan worden gestald. De stoep en de toegang tot de achtertuin zijn speciaal aangepast om dit mogelijk te maken. Daarnaast achten verzoekers de vergunde afmetingen buitenproportioneel. Volgens verzoekers is er geen sprake van een gezin waarbinnen meerdere personen beperkingen hebben. Tot slot stellen verzoekers dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat, althans dat daarnaar geen onderzoek is verricht. Het bouwwerk zal zorgen voor een verminderde lichtinval op hun percelen. Het uitrijden met zijn auto door [verzoeker 2] vanuit zijn voortuin op zijn perceel zal – zo hebben zij ter zitting nog aangevoerd – door beperking van zijn uitzicht bemoeilijkt worden, aldus verzoekers.
14.2.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning in dit geval in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop, uitgaande van een juiste vaststelling van feiten, dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij beantwoording van de vraag of een goede ruimtelijke ordening zich al dan niet verzet tegen de afwijking van het bestemmingsplan en verweerder daarnaast een discretionaire bevoegdheid heeft om de gevraagde vergunning al dan niet te verlenen. De rechtbank – en dus ook de voorzieningenrechter bij de inschatting of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft – kan die afweging slechts beperkt toetsen.
14.3.
De voorzieningenrechter acht gelet op de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen ter zitting voldoende aannemelijk dat de echtgenote van de vergunninghouder en hun zoon de door hen beschreven medische problemen en beperkingen hebben en dus zijn aangewezen op een scootmobiel (en rolstoel) die zij behoorlijk (droog) buiten moeten kunnen stallen. Bij de afweging om daartoe van het bestemmingsplan voor de bestemming (voor)tuin af te wijken, heeft verweerder mogen betrekken dat, anders dan verzoekers stellen, de echtgenote van vergunninghouder en hun zoon allebei dezelfde beperking hebben, met als gevolg dat met een kleinere overkapping niet kan worden volstaan. Daarbij komt dat, zoals ter zitting is gebleken, niet aannemelijk is dat de echtgenote voldoende in staat is de scootmobiel in de achtertuin te stallen. De ter zitting daaromtrent geschetste – redelijkerwijze – niet overkomelijke drempels acht de voorzieningenrechter, mede gelet op de informatie van de afdeling WMO, voldoende aannemelijk. De echtgenote van de vergunninghouder kan, zo is in wezen niet in geschil, de scootmobiel ook niet zelfstandig met een hoes afdekken.
14.4.
Een privaatrechtelijke belemmering kan aan vergunningverlening voor afwijking van een bestemmingsplan in de weg staan als deze evident is. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verzoekers hebben niet onderbouwd op welk (civielrechtelijk) (buren)recht volgens hun met de overkapping een (onrechtmatige) inbreuk wordt gemaakt. Dat sprake is van enige erfdienstbaarheid die hen aanspraak geeft op (onbeperkt) uitzicht over en lichtinval over de voortuin van de vergunninghouder, hebben zij niet gesteld, laat staan onderbouwd. Ook een ander burenrecht dat aan de bouw van de overkapping in de weg staat, hebben zij niet aangevoerd en is de voorzieningenrechter niet bekend. Voor [verzoeker 1] , die een perceel verder woont, is een dergelijk burenrecht jegens de vergunninghouder, te minder aannemelijk. Dat de overkapping enige hinder in de vorm van beperking van uitzicht of vermindering van directe zonlichtinval in de voortuinen van verzoekers zou meebrengen, zoals verzoekers ter zitting nog hebben aangevoerd, betekent, nog daargelaten dat verzoekers de (omvang van die) hinder niet hebben onderbouwd, nog niet dat die (beperkte) hinder evident onrechtmatig is en tot weigering van de omgevingsvergunning zou moeten leiden.
14.5.
Verweerder heeft de (tijdelijke) overkapping gelet op een en ander niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hoeven achten en bij zijn afweging de belangen van de vergunninghouder en zijn gezin zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekers bij open blijven van de voortuin op het perceel en het algemeen belang van een gelijkmatige ruimtelijke uitstraling van de voorerven. Daarbij heeft verweerder ook nog mogen betrekken dat in de voortuin van nummer [nummer 2] een hoge groenvoorziening is aangebracht. Die haag ontneemt ook geheel of gedeeltelijk het zicht op de voortuinen van [nummer 1] en [nummer 3] . Daaruit volgt dat het belang verzoekers bij uitzicht over en zonlichtval vanaf de kant van de voortuin, niet heel groot lijkt.
Conclusie en gevolgen
15. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen zodat aannemelijk is dat de omgevingsvergunning, althans de (tijdelijke) toestemming om de overkapping in de voortuin te mogen bouwen, onder aanvulling van de motivering en aanpassing van de voorwaarde over de geldingsduur, in bezwaar stand zal houden. Overige dringende belangen – aan de zijde van verzoekers – die meebrengen dat (desondanks) moet worden gewacht met bouwen tot op het bezwaar is beslist, zijn niet gebleken. Het enkele feit dat, mocht de vergunning uiteindelijk in rechte toch geen stand houden, dan alsnog een handhavingsprocedure nodig kan worden, is daarvoor in de omstandigheden van het geval niet voldoende.
16. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Het bouwwerk is, zo is niet in geschil, gelegen in een welstandsvrij gebied, zodat niet wordt getoetst aan eisen van welstand.
2.Het bestemmingplan is overigens in – nagenoeg – ongewijzigde vorm per 1 januari 2024 onderdeel geworden van het omgevingsplan van de gemeente Haarlemmermeer.
3.Onder het nieuwe recht zijn wel regels over inspraak ingevoerd voor bepaalde (bouw)plannen, maar ook dan is de instemming of medewerking van omwonenden voor bouwplannen geen wettelijk vereiste.
4.En dan wordt nog per geval beoordeeld.
5.De voorzieningenrechter merkt daar nog bij op dat verweerder in zeer bijzondere gevallen op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog kan afwijken van de beleidsregel.