2.9Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift in bezwaar en in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening voorts – onder meer – op de volgende standpunten gesteld. Verweerder is voornemens bij de verlening van de omgevingsvergunning, zij het onder verbetering van de motivering, te blijven. Bij de te nemen beslissing op bezwaar is verweerder wel van plan om de omgevingsvergunning niet langer als “persoonsgebonden” vergunning te verlenen, maar de omgevingsvergunning in zoverre te wijzigen en te verlenen voor een periode van 10 jaar, met daaraan verbonden het voorschrift dat de overkapping moet worden verwijderd indien er geen medische noodzaak meer is voor de overkapping. Voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning is volgens verweerder in dit geval namelijk geen wettelijke grondslag.
Daarnaast dient volgens verweerder te worden verduidelijkt dat de omgevingsvergunning is verleend onder toepassing van artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels kruimelgevallen.
Verweerder heeft voorts nader toegelicht dat de verwijzing naar de WMO-indicatie in samenhang gelezen moet worden met de toelichting van de echtgenote van de vergunninghouder en de omstandigheid dat de zoon van vergunninghouder dezelfde beperking heeft als zijn moeder en ook een voertuig (rolstoel) onder de overkapping moet stallen. Dat is de reden geweest om medewerking te verlenen aan de gevraagde omgevingsvergunning.
Het belang van de vergunninghouder acht verweerder zwaarwegender dan het algemeen belang dat is gediend met het door verzoekers aangehaalde belang bij gelijkmatige uitstaling van de voorerven en het (gestelde) individuele belang van verzoekers bij het voorkomen van beperking van uitzicht uit en zon- en daglichttoetreding in hun voortuinen, aldus verweerder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Samenvatting van het oordeel
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen en zal daarom, anders dan verzoekers hebben gevraagd, niet opdragen dat niet wordt gebouwd zolang op het bezwaarschrift nog niet is beslist.
4. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het (inhoudelijk) oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt daarom in het bodemgeding niet.
5. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. In onderhavige zaak past de voorzieningenrechter het voordien geldende recht (Wabo, Bor, Crisis- en herstelwet en het bestemmingsplan) toe. Dat volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingsrecht, waarin is bepaald dat op een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende aanvraag om een besluit, het oude recht van toepassing blijft.
6. De voorzieningenrechter kan bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen, beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Daarnaast kan de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de algemene belangen, c.q. de belangen waar verweerder voor staat, die pleiten tegen het treffen daarvan, in zijn afweging betrekken. Als de belangen aan de zijde van verzoekers zwaarder wegen dan de belangen bij handhaving van het besluit gedurende de bezwaarfase, kan ook dat een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
7. Hoewel gelet op 2.9 de omgevingsvergunning op enkele punten bij de te nemen beslissing op bezwaar zal worden herzien, is de inschatting dat de vergunninghouder op basis van de omgevingsvergunning de overkapping wel zal mogen bouwen. De wijzigingen van het bestreden besluit die verweerder zich heeft voorgenomen in bezwaar nog door te voeren, doen aan de vergunning om te bouwen immers niet af en leiden de voorzieningenrechter dan ook niet tot het oordeel dat de omgevingsvergunning bij wijze van voorlopige voorziening in afwachting van de beslissing op bezwaar moet worden geschorst.
8. De voorzieningenrechter bespreekt hierna de gronden die verzoekers hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun verzoek om voorlopige voorziening.
9. Het standpunt van verzoekers dat de Wmo geen grondslag biedt om de vergunning te verlenen, is op zichzelf juist. De omgevingsvergunning is echter niet op grond van de Wmo verleend, maar op grond van de Wabo en het Bor. Deze grond slaagt daarom niet. Dat neemt niet weg, dat verweerder de omstandigheden die samenhangen met de redenen die aan verlening van de Wmo-voorziening (de scootmobiel) ten grondslag liggen, wel in zijn afweging mag betrekken, om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, zoals hij heeft gedaan.
Overleg, inspraak en/of instemming van omwonenden
10. Verzoekers voeren aan dat er geen overleg met hen heeft plaatsgevonden, voordat de omgevingsvergunning is verleend. De voorzieningenrechter begrijpt deze grond zo, dat zij daarmee het standpunt innemen dat de vergunning vanwege het gebrek aan overleg, inspraak of hun instemming, moet worden geweigerd. Dit standpunt leidt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. In de toepasselijke regelgeving is niet voorgeschreven dat eerst overleg met omwonenden moet zijn gepleegd, dan wel hen inspraakis gegeven of zelfs instemming van hen is verkregen voor de vergunning kan worden verleend. Het niet dan wel onvoldoende voeren van overleg met omwonenden is dan ook geen weigeringsgrond. Overigens hebben verzoekers hun bezwaren na publicatie van de vergunning alsnog kenbaar kunnen maken, zoals zij ook hebben gedaan, zodat verweerder in die fase met hun bedenkingen en belangen, voor zover dat niet eerder is gedaan, alsnog rekening kan houden. Voorts doen buren die bouwplannen hebben, er wel verstandig aan hun plannen ten minste bij de omwonende buren tijdig bekend te maken, zodat die omwonenden ook dan tijdig nog suggesties kunnen doen, maar dat betekent niet dat het ontbreken van dat overleg tot weigering van de vergunning moet leiden. De vergunninghouder heeft overigens verklaard de bouwplannen eerder wel aan de verzoekers te hebben gemeld, al hebben verzoekers dat bestreden.
Bouwbesluit en brandveiligheid
11. De grond van verzoekers dat ten onrechte niet getoetst is aan het Bouwbesluit 2012 en daarmee niet duidelijk is of wel wordt voldaan aan de eisen van brandveiligheid, slaagt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin.
Ingevolge artikel 6g, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet gold in de gemeente Haarlemmermeer de eis van artikel 2.10, eerste lid, onder a, Wabo (toetsing aan het Bouwbesluit), bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo (bouwen) niet als het gaat om een op de grond staand bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, mits niet hoger dan 5 meter. Het bouwplan van de vergunninghouder voldoet aan die voorwaarden. Dat betekent dat bouw- en constructie-eisen, zoals eisen in verband met brandveiligheid, voor verweerder geen grond kunnen vormen om de omgevingsvergunning voor de overkapping te weigeren. Deze grond voor het bezwaar maakt daarom het bezwaar (ook) niet kansrijk.
Strijd met het bestemmingsplan