In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door het Openbaar Ministerie. De vordering was gebaseerd op strafbare feiten waarvoor een medeverdachte was gedagvaard. De officier van justitie had op 14 maart 2024 een bedrag van € 15.228,31 gevorderd, dat aan de veroordeelde opgelegd zou moeten worden ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Tijdens de zitting op 11 en 15 april 2024, waar de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. M.G.M. Frerix, aanwezig waren, heeft de officier van justitie aangegeven de vordering niet te bespreken, omdat er vrijspraak was gerekwireerd. De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden, gezien de bepleite vrijspraak en de argumenten van de politie die niet overtuigend waren.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de betrokkene op dezelfde datum, 29 april 2024, vrijgesproken is van alle tenlastegelegde feiten. Gezien het wettelijk systeem, met name de artikelen 511e en 348 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, nu er geen veroordeling is.
De rechtbank heeft derhalve de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen en verklaart het niet-ontvankelijk.