In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 21 februari 2024, waarin de AOW-uitkering van verzoeker gedeeltelijk is geschorst naar de norm van een gehuwdenpensioen op grond van artikel 19 van de AOW. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft op 16 april 2024 zijn verzoek om voorlopige voorziening behandeld gekregen. De voorzieningenrechter heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.
Verzoeker ontving een AOW-uitkering en had op 14 december 2023 een wijziging doorgegeven aan de SVB, waarbij hij meldde dat zijn dagelijkse verzorger wegens gezondheidsredenen bij hem kwam wonen. Na enige correspondentie en een ingebrekestelling, heeft de SVB op 21 februari 2024 besloten om de AOW-uitkering voorlopig te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de SVB onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het gegronde vermoeden dat verzoeker recht heeft op een lagere uitkering. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het besluit van de SVB tot zes weken na de beslissing op bezwaar, waardoor de AOW-uitkering voorlopig weer naar de alleenstaande norm moet worden uitbetaald.
Daarnaast bepaalt de voorzieningenrechter dat de SVB het griffierecht en de reiskosten van verzoeker moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 april 2024 door mr. M. Jurgens, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.