ECLI:NL:RBNHO:2024:4138

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
344468
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering verklaring voor recht van erfdienstbaarheid van weg en aanwijzing noodweg afgewezen

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning, en een gedaagde, eigenaar van een nabijgelegen café. De eiser vorderde primair een verklaring voor recht dat er sprake is van een door verjaring gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten gunste van zijn perceel, en subsidiair de aanwijzing van een noodweg. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voor zichzelf heeft gehouden en zijn gedrag niet dat van een bezitter van een erfdienstbaarheid is geweest. De rechtbank concludeerde dat er geen erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan en dat er ook geen noodweg aanwezig is. De rechtbank lichtte toe dat de eiser de poort, die toegang biedt tot zijn woning, niet als een erfdienstbaarheid heeft gebruikt, maar eerder als een noodweg. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 2.082,00 bedragen. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring en de voorwaarden voor de aanwijzing van een noodweg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/344468 / HA ZA 23-539
Vonnis van 15 mei 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [plaats], gemeente [gemeente],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. C. Hofmans,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
te [plaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.D. Scheer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 januari 2024
- het B8 formulier van 5 april 2024 van [gedaagde] met een akte overlegging producties met productie 8
- de mondelinge behandeling van 19 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij de advocaat van [eiser] (spreek)aantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] is eigenaar van een woning en [gedaagde] van een nabij gelegen café met bijbehorende grond. Tot die grond behoort een poort, die [eiser] gebruikt om vanaf de openbare weg van en naar zijn woning te komen. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat sprake is van een door verjaring gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten gunste van zijn perceel en ten laste van het perceel van [gedaagde], om te komen en te gaan naar de openbare weg. Subsidiair vordert [eiser] om het betreffende perceel van [gedaagde] aan te wijzen als noodweg.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan, omdat [eiser] niet voor zichzelf heeft gehouden en zijn gedrag niet die van een bezitter van een erfdienstbaarheid is geweest. Evenmin volgt de rechtbank [eiser] in zijn standpunt dat sprake is van een noodweg. De rechtbank licht dat hierna onder 5 toe.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning).
3.2.
[gedaagde] is eigenaar van het nabij gelegen café ‘[bedrijf]’ aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: het café) met bijbehorende grond.
3.3.
Op de bijbehorende grond bevindt zich aan de linkerkant van het café een toegang (hierna: de poort). Aan de andere kant van de poort is een winkelpand. De ingang van de poort ziet er als volgt uit:

{afbeelding 1}

3.4.
Aan het begin van de poort staat een afvalcontainer van het café. Ook parkeert de eigenaar van het café zijn auto hier. Op enig moment heeft de toenmalige eigenaar van het winkelpand paaltjes op zijn eigen terrein geplaatst.
3.5.
[eiser] gebruikt de poort om bij zijn woning te komen, die achter het café ligt.
3.6.
[eiser] is sinds eind 2004 ook eigenaar van een ander – aan de woning grenzend – woonpand aan de [adres 3] te [plaats] (hierna: de [adres 3]).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat –:
Primair
I. voor recht te verklaren dat er sprake is van een in 2012 door verjaring gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten gunste van het perceel van [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde] om gebruik te kunnen maken van de weg naar het perceel van [eiser] om te komen en te gaan naar de openbare weg;
II. [gedaagde] te veroordelen de weg naar het erf van [eiser] vrij van obstakels te maken en te houden, zodat [eiser] vrijelijk gebruik kan maken van de weg naar zijn erf en van zijn erf naar de weg, op straffe van een dwangsom van € 150,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen;
III. [gedaagde] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het vonnis mee te werken aan het verlijden van een akte tot het vestigen van de onder I. genoemde erfdienstbaarheid;
IV. te bepalen dat, indien [gedaagde] in gebreke blijft aan het onder III. genoemde te voldoen, dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking aan het verlijden van de akte tot het vestigen van de erfdienstbaarheid;
Subsidiair
I. aan te wijzen ten behoeve van het perceel van [eiser] [[kadasternummer 1]] het perceel van [gedaagde] [[kadasternummer 2]] als noodweg in de zin van artikel 5:57 BW en om binnen vier weken na betekening van het vonnis mee te werken aan het verlijden van een akte tot het vestigen van de noodweg, tegen een nader te bepalen vergoeding;
II. [gedaagde] te veroordelen de weg naar het erf van [eiser] vrij van obstakels te maken en te houden, zodat [eiser] vrijelijk gebruik kan maken van de weg naar zijn erf en van zijn erf naar de weg, op straffe van een dwangsom van € 150,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen;
III. te bepalen dat, indien [gedaagde] in gebreke blijft aan het onder I. genoemde te voldoen, dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking aan het verlijden van de akte tot het vestigen van de noodweg;
Primair en subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de proceskosten en nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.
4.2.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat op grond van artikel 5:70 en 5:72 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 3:105 BW door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan. Aan zijn subsidiaire vordering legt [eiser] ten grondslag dat de weg als enige ontsluiting van zijn erf dient en daarom aangewezen moet worden als noodweg.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[gedaagde] voert aan dat in de leveringsakte van zijn pand aan de [adres 2] te [plaats] is opgenomen dat sprake is van een erfdienstbaarheid van voetpad uit 1935. Daarnaast heeft [eiser] sinds 1989 de poort alleen (beperkt/ incidenteel) te voet en per fiets gebruikt. De enkele keren dat hij de poort per auto heeft gebruikt, heeft [gedaagde] dit gedoogd voor bijvoorbeeld werkzaamheden aan het huis of de tuin van [eiser]. Van (ondubbelzinnige) bezitsdaden van [eiser] is volgens [gedaagde] geen sprake. Evenmin kan de poort worden gezien als een noodweg, aldus [gedaagde].
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Erfdienstbaarheid van weg
5.1.
[eiser] stelt dat de situatie van het ‘recht’ van overpad al sinds 1935, toen zijn grootouders en vader de poort al gebruikten, bestaat. Sinds de aankoop van de woning in 1989 maakt hij er zelf gebruik van. [gedaagde] erkent dat [eiser] sindsdien de poort te voet en per fiets (beperkt/incidenteel) gebruikt, maar betwist dat de poort ook bedoeld was voor het gebruik met een auto.
5.2.
De rechtbank stelt de volgende uitgangspunten voorop. Op grond van artikel 5:72 BW kan een erfdienstbaarheid onder meer ontstaan door verjaring. Een erfdienstbaarheid kan bij bezit niet te goeder trouw, worden verkregen na verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door verloop van 20 jaren (artikelen 3:105 en 3:306 BW). De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder moet worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie daarvan rechthebbende te zijn. Het begrip ‘voor zichzelf’ brengt het aan het bezitsbegrip verbonden aspect van exclusiviteit tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende op dat goed erkent. Wie een erfdienstbaarheid bezit of zich zo gedraagt, ontkent daar overigens niet mee dat een ander rechthebbende op de zaak zelf is, namelijk als eigenaar. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die in artikel 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, kunnen bij de beoordeling van belang zijn.
5.3.
De rechtbank is – alle omstandigheden van het geval beoordelend – van oordeel dat geen sprake is van een ‘houden voor zichzelf’ van een erfdienstbaarheid van weg. Niet is immers gebleken dat [eiser] de erfdienstbaarheid bezit of zich zo heeft gedragen. Volgens [eiser] heeft de betreffende notaris bij aankoop van de woning in 1989 namelijk aangegeven dat op de ‘poort gelegen naast het café’, artikel 715 (oud) BW van toepassing is. Dit betreft de noodweg onder oud recht. Aangenomen moet daarom worden dat [eiser] er vanaf het begin van uit ging dat de poort als noodweg was bedoeld. Gelet op de mededeling van de notaris aan [eiser], kan [eiser] dus niet de pretentie hebben gehad rechthebbende te zijn op een erfdienstbaarheid van weg en is zijn gedrag niet dat van een bezitter van een erfdienstbaarheid geweest, maar (hooguit) van een gebruiker van een noodweg. Dat [gedaagde] niettemin moest begrijpen dat hij pretendeerde rechthebbende op een erfdienstbaarheid van weg te zijn, is niet gesteld en ook niet gebleken. Het primair gevorderde wordt daarom afgewezen.
Noodweg
5.4.
[eiser] stelt dat de woning alleen via de poort toegang tot de openbare weg heeft, zodat sprake is van een noodweg als bedoeld in artikel 5:57 lid 1 BW. Hoewel [eiser] zelf sinds eind 2004 ook gebruik maakt van de ingang vanaf de [adres 3], is een deel van de woning (aan de [adres 1]) verhuurd. [eiser] en de huurders kunnen (dat deel van) de woning alleen via de poort bereiken, aldus [eiser].
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie staat dat [eiser] de woning (aan de [adres 1]) via de poort te voet, met de fiets en eventueel met de motor kan bereiken. De vraag die hier centraal staat, is dus of [eiser] geen behoorlijke toegang tot de openbare weg heeft, omdat hij de woning niet via de poort met de auto kan bereiken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat sprake is van een noodweg. Zij licht dat hierna toe.
5.6.
Artikel 5:57 BW bepaalt dat een eigenaar van een perceel ‘dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg’ de aanwijzing van een noodweg kan vorderen, zodat de vereiste toegang kan worden bereikt. Voor de beoordeling hiervan neemt de rechtbank de maatstaf over die de Hoge Raad heeft geformuleerd in HR 23 januari 1998. [1] Doorslaggevend is of bij het ontbreken van een noodweg een behoorlijke exploitatie onmogelijk is bij de normale bestemming van de aard van het erf. De situatie van het betrokken erf in samenhang met de ter plaatse bestaande omstandigheden is beslissend. Daarnaast sluit de rechtbank aan bij de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf, dat eigentijds gebruik van een woning niet zonder meer toegang tot de woning via een autopad vergt. [2] Dat het in dat geval om een recreatiewoning ging, leidt niet tot een ander oordeel. In een dichtbebouwde stads- of dorpskern, zoals in dit geval, is het niet ongebruikelijk dat op enige afstand van de woning geparkeerd moet worden en vervolgens te voet naar de woning wordt gegaan. [eiser] kán de woning ook te voet, met de fiets en eventueel met de motor bereiken. Van omstandigheden waaruit blijkt dat het ontbreken van een noodweg een behoorlijke exploitatie van de woning onmogelijk maakt, is niet gebleken. Dat [eiser] beoogt om de woning te gaan gebruiken als toekomstbestendige woning wanneer hij minder mobiel zou worden, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is daarom van oordeel dat de woning van [eiser] op de huidige wijze (zonder noodweg) behoorlijk kan worden geëxploiteerd.
5.7.
Gelet op het vorenstaande wordt ook het subsidiair gevorderde afgewezen.
Proceskosten
5.8.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] Beheer worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,00
5.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 en 6.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.
1621

Voetnoten

1.HR 23 januari 1998,
2.HR 11 september 1992