In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om een bedrag van € 30.840,78 aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze beslissing is gebaseerd op de vordering van de officier van justitie van 16 juni 2022, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen door strafbare feiten die niet specifiek waren benoemd, maar die wel leidden tot het onverklaarbare bedrag aan contante uitgaven in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018.
De procedure begon met de oproeping van de veroordeelde voor de terechtzitting op 21 juni 2022, maar de inhoudelijke behandeling werd aangehouden. Op 9 januari 2024 vond een regiezitting plaats, waar de officier van justitie de vordering bijstelde naar € 31.040,48. Uiteindelijk werd de vordering op 5 april 2024 behandeld, waarbij de officier van justitie het bedrag verlaagde naar € 30.840,78. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de veroordeelde legale inkomsten had ontvangen van haar vader, maar de rechtbank oordeelde dat deze claim niet voldoende onderbouwd was.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van de wettige bewijsmiddelen uit de onderliggende strafzaak en concludeerde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van het ontnemingsbedrag en bepaalde de duur van de gijzeling op maximaal 620 dagen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens was overschreden, maar dit was voldoende gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak.