ECLI:NL:RBNHO:2024:4051

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
15/120909-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van ontnemingsbedrag na veroordeling voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om een bedrag van € 30.840,78 aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze beslissing is gebaseerd op de vordering van de officier van justitie van 16 juni 2022, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen door strafbare feiten die niet specifiek waren benoemd, maar die wel leidden tot het onverklaarbare bedrag aan contante uitgaven in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018.

De procedure begon met de oproeping van de veroordeelde voor de terechtzitting op 21 juni 2022, maar de inhoudelijke behandeling werd aangehouden. Op 9 januari 2024 vond een regiezitting plaats, waar de officier van justitie de vordering bijstelde naar € 31.040,48. Uiteindelijk werd de vordering op 5 april 2024 behandeld, waarbij de officier van justitie het bedrag verlaagde naar € 30.840,78. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de veroordeelde legale inkomsten had ontvangen van haar vader, maar de rechtbank oordeelde dat deze claim niet voldoende onderbouwd was.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van de wettige bewijsmiddelen uit de onderliggende strafzaak en concludeerde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van het ontnemingsbedrag en bepaalde de duur van de gijzeling op maximaal 620 dagen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens was overschreden, maar dit was voldoende gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/120909-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 19 april 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 16 juni 2022ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 16 juni 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 156.267,00en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 21 juni 2022 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en andere strafbare feiten, waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei
wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft
verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 21 juni 2022. De inhoudelijke behandeling is op die datum aangehouden voor onbepaalde tijd. Op 9 januari 2024 vond een zogeheten regiezitting plaats. De officier van justitie heeft op de regiezitting aangegeven dat de vordering zal worden bijgesteld naar een bedrag van € 31.040,48. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 5 april 2024. Daarbij zijn gehoord de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. M.J.R. Roethof en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 19 april 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 30.840,78. De officier van justitie baseert zijn vordering niet op het voordeel dat is verkregen door het witwassen, maar op voordeel dat is behaald met een onbekend gebleven strafbaar feit. De officier van justitie baseert de vordering op de kasopstelling waarin is geconcludeerd dat in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 door de veroordeelde een bedrag van € 30.840,78 aan contante uitgaven is gedaan die niet kunnen worden verklaard uit de legale inkomsten van de veroordeelde.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen gelet op de door haar bepleite vrijspraak in de strafzaak.
Subsidiair heeft de raadsvrouw de hoogte van de gevorderde ontneming bestreden. Daartoe stelt zij dat [getuige], vader van de verdachte, haar geregeld contante geldbedragen heeft gegeven. Deze giften zijn legale inkomsten geweest. Omdat in de kasopstelling hiermee geen rekening is gehouden, moet het wederrechtelijk verkregen voordeel lager worden vastgesteld.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr. Dat betekent dat, uitgaande van een veroordeling wegens een of meer misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is beoogd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De wettelijke maatstaf daarvoor is dat aannemelijk is dat dit misdrijf/deze misdrijven of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd de periode van 1 januari 2015 tot 31 juli 2018.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 19 april 2024 is de veroordeelde veroordeeld voor:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De bewezenverklaring heeft betrekking op een delict dat kan worden bestraft met een geldboete van de vijfde categorie.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 12 maart 2019 heeft de verbalisant [verbalisant], inspecteur, operationeel Specialist A, bij Eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank ontleent het bewijs dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag als in het dictum van dit vonnis vermeld aan de inhoud van de
wettige bewijsmiddelen die voor het bewijs van feit 1 in de strafzaak zijn gebruikt en weegt en waardeert dit aan de hand van de daarop betrekking hebbende bewijsoverwegingen. Daarnaar wordt verwezen.
Voorwaardelijk verzoek horen getuige
De verdediging heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om [getuige], vader van de verdachte, als getuige te horen over de herkomst van zijn vermogen. De voorwaarde, inhoudende dat de rechtbank aannemelijk acht dat het geldbedrag onderwerp is van wederrechtelijk verkregen voordeel, is vervuld, zodat de rechtbank zich zal uitlaten over dit verzoek.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde geen verklaring heeft afgelegd over het veronderstelde voordeel dat zij wederrechtelijk zou hebben verkregen. De kennelijke stelling van de raadsvrouw dat de veroordeelde (legaal) geld zou hebben ontvangen via haar vader en dus geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, is op geen enkele wijze nader onderbouwd of geconcretiseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de noodzaak van het horen van de getuige niet is gebleken en dat het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde tot het hierna te vermelden bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e, lid 3, Sr. Dit voordeel moet haar worden ontnomen.
Het totale door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank berekend op een bedrag van € 30.840,78.

6.Vaststelling en betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een haar op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 30.840,78.De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de raadsvrouw verzocht, de duur van de gijzeling te matigen, nu hiervoor geen concrete omstandigheden zijn aangevoerd.
Tot slot constateert de rechtbank dat, net als in de strafzaak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf. De onderhavige ontnemingszaak en de strafzaak zijn gelijktijdig behandeld, waardoor de rechtbank in de onderhavige zaak zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 30.840,78 (dertigduizend achthonderdveertig euro en achtenzeventig eurocent)ter ontneming van door haar wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 620 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M van Poecke, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. M.E. Francke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2024.
Mr. P.E. van der Veen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.