Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[gedaagde 1]
2.[gedaagde 2]
1.Het procesverloop
2.De beoordeling van de bevoegdheid van de kantonrechter
3.De beslissing
woensdag 15 mei 2024 te 09:30 uurvoor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 2] .
Rechtbank Noord-Holland
In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2024, is er sprake van een bevoegdheidsincident met betrekking tot twee gedaagden. De eiser, aangeduid als [eisers], heeft op 14 december 2023 een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. [gedaagde 1] heeft geantwoord in de hoofdzaak, terwijl [gedaagde 2] een incidentele conclusie heeft ingediend waarin hij stelt dat de kantonrechter onbevoegd is. De vordering tegen [gedaagde 2] is gebaseerd op een gestelde onrechtmatige daad, maar de waarde van deze vordering is onbepaald en mogelijk hoger dan de competentiegrens van de kantonrechter van € 25.000,00.
De kantonrechter heeft de bevoegdheid van de kantonrechter beoordeeld en vastgesteld dat de vordering tegen [gedaagde 1] voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst, wat de bevoegdheid van de kantonrechter bevestigt. Echter, voor de vordering tegen [gedaagde 2] geldt dat deze niet onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt, omdat er geen aardzaak is en de waarde onbepaald is. Desondanks oordeelt de kantonrechter dat de vorderingen tegen beide gedaagden zodanig samenhangen dat afzonderlijke behandeling onwenselijk is vanuit proceseconomisch oogpunt. De kantonrechter besluit daarom de verwijzing naar de handelskamer achterwege te laten en houdt de gehele zaak aan zich.
De beslissing van de kantonrechter is dat de vordering van [gedaagde 2] in het incident wordt afgewezen en dat de proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak wordt vervolgens doorverwezen naar de rolzitting voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 2] op 15 mei 2024.