ECLI:NL:RBNHO:2024:3907

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
HAA 23/581
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruik van een berging als paardenstal en mestopslag

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het gebruik van een berging als paardenstal en het gebruik van gronden voor mestopslag. De vergunninghouder, die op het perceel woont, had op 10 juni 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat er geen specifieke omstandigheden zijn die het gebruik van de berging als paardenstal en de mestopslag in de weg staan. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder voldoet aan de voorwaarden van het bestemmingsplan en dat er geen onevenredige aantasting van de gebruiks- en belevingswaarde van de aangrenzende percelen plaatsvindt. De eisers, die directe buren zijn van de vergunninghouder, hebben verschillende beroepsgronden aangevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet slagen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. De eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/581

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser 1, en

[eiser 2], eiser 2,
uit [plaats] , hierna ook: eisers
(gemachtigde: mr. K. Hollenberg),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: A. Nauta).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [plaats] , vergunninghouder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het gebruik van een berging als paardenstal en het gebruiken van de gronden voor mestopslag op het perceel [adres 1] in [plaats] .
1.1.
Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 28 juni 2022 verleend. Met het bestreden besluit van 12 december 2022 op het bezwaar van eisers heeft verweerder het bestreden besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouder woont op [adres 1] in [plaats] . Eisers zijn directe buren van vergunninghouder. Eiser 1 woont op [adres 2] en eiser 2 op [adres 3] in [plaats] . Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bergen Dorpskern-Zuid”. Op het perceel rust de bestemming ‘Wonen-Westdorp’ met de nadere aanduiding ‘natuur- en landschapswaarden’. [1]
Voorgeschiedenis
3.1.
Op 13 juli 2020 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een paardenstal op het achtererf van het adres [adres 1] in [plaats] (hierna: het perceel).
3.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag verschillende standpunten ingenomen, maar heeft zich uiteindelijk op 9 juni 2022 op het standpunt gesteld dat vergunninghouder op grond van artikel 2, derde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij een berging kan plaatsen op het achtererf van het perceel, omdat de maximale oppervlakte van 150 m2 aan vergunningvrije erfbebouwing niet wordt overschreden.
Huidige procedure
4.1.
Op 10 juni 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van de berging als paardenstal.
4.2.
Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 26, tiende lid, aanhef en onder a en c, van de planregels, omdat aan alle voorwaarden van artikel 26, elfde lid, van de planregels voor het gebruik van de berging voor het stallen van paarden wordt voldaan. Voor het gebruik van de gronden voor mestopslag zijn aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbonden, zodat de mestopslag ook aan de voorwaarden van artikel 26, elfde lid, van de planregels zal voldoen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van het bestemmingsplan reeds een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij is bepaald onder welke voorwaarden het gebruik van bijgebouwen voor het stallen van paarden en het gebruik van de gronden voor mestopslag mogelijk is, zonder dat hierbij nadelige effecten ontstaan voor omliggende percelen. Het is dan ook gebruikelijk dat, indien aan alle voorwaarden van deze binnenplanse ontheffing wordt voldaan en er geen andere overwegende bezwaren zijn, medewerking wordt verleend aan de ontheffingsmogelijkheid die artikel 26, elfde lid, van de planregels biedt. Verweerder is van mening dat er in dit geval door het verlenen van deze omgevingsvergunning geen onevenredige aantasting van de gebruiks- en belevingswaarde van de aangrenzende percelen plaatsvindt. Het plan voldoet volgens verweerder aan een goede ruimtelijke ordening en daarom is verweerder bereid om medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruiken van de berging op het perceel voor het stallen van maximaal twee paarden en het gebruiken van de gronden van dat perceel voor mestopslag ten behoeve van die twee paarden, mits wordt voldaan aan de volgende voorschriften:
  • er mogen maximaal twee paarden worden gestald in de paardenstal;
  • de mestopslag dient plaats te vinden in een luchtdichte container;
  • de mestopslag dient te worden geplaatst op een minimale afstand van 25 meter tot woningen van derden en op ten minste 5 meter vanaf de perceelsgrenzen van omliggende percelen.

Wet- en regelgeving

Overgangsrecht
5.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend op 10 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

6. Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruik van een berging als paardenstal en het gebruik van gronden voor mestopslag. Eisers zijn het daarmee niet eens en voeren daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verlening van de omgevingsvergunning.
6.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is en dat verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
6.2.
Eisers hebben allereerst aangevoerd dat een mestopslag een bouwwerk is dat op grond van artikel 26, derde lid, aanhef en onder d, van de planregels niet op gronden met de aanduiding “natuur- en landschapswaarden” (nlw) is toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen omdat de onderhavige aanvraag noch de daarop verleende omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een mestopslag. De verleende omgevingsvergunning ziet alleen op het gebruik van de berging als paardenstal en het gebruik van de gronden voor mestopslag. De bestemmingsplanregelgever heeft het gebruik van bijgebouwen voor het stallen van paarden en het gebruik van gronden voor mestopslag in artikel 26, elfde lid, van de planregels met een zogeheten binnenplanse ontheffing mogelijk gemaakt. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat de planregelgever het houden van paarden en het gebruik van gronden voor mestopslag op deze locatie in beginsel uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht, mits aan de in het artikel nader gestelde voorwaarden wordt voldaan. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen beperken tot het opnemen van voorschriften. Daarbij acht de rechtbank van belang – zoals verweerder en vergunninghouder ook ter zitting hebben uitgelegd – dat voor het realiseren van een mestopslag voor twee paarden niet per definitie een vergunningplichtig bouwwerk noodzakelijk is. Er zijn mogelijkheden om gebruik te maken van mobiele oplossingen die geen bouwwerk zijn, zoals bijvoorbeeld een verrijdbare, luchtdichte, container die in de paardenstal geplaats wordt. Als vergunninghouder toch een bouwwerk wenst te realiseren voor de opslag van mest zal hij daarvoor alsnog eerst een omgevingsvergunning moeten aanvragen.
6.3.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte aan erfbebouwing wordt overschreden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De eerdere aanvraag zag niet op het bouwen van een mestopslag en de huidige aanvraag ook niet. Bovendien heeft de toezichthouder bij de eerdere aanvraag voor het bouwen van een paardenstal alle noodzakelijke aanpassingen gecontroleerd en vastgesteld dat de maximaal toegestane oppervlakte van150 m2 aan vergunningvrije erfbebouwing niet wordt overschreden. Gelet daarop kon vergunninghouder vergunningvrij een berging bouwen.
6.4.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eisers dat verweerder ten onrechte niet getoetst heeft aan de voorwaarden van artikel 26, vijfde lid, van de planregels niet kan slagen. In artikel 26, elfde lid, aanhef en onder a, van de planregels wordt verwezen naar het vijfde lid. Dit vijfde lid gaat over de ontheffing van de bouwregels ten behoeve van het realiseren van paardenbakken en niet over het gebruik van gronden voor mestopslag of voor het gebruik van bijgebouwen als stalling voor paarden. Dat betekent dat het vijfde lid van artikel 26 in dit geval niet van toepassing is. Dat volgens eisers uit rechtspraak [2] blijkt dat de planregels voor paardenbakken ook van toepassing zijn op een paddock en dat een paardenstal en een paddock niet wezenlijk van elkaar verschillen, volgt de rechtbank niet. In de uitspraak waarnaar eisers verwijzen gaat het om “een paddock met een omvang van 40 bij 20 meter, bestaande uit een houten hek, met gaas eronder, en zand van eigen bodem”. Dat de paardenstal van vergunninghouder vergelijkbaar is met een paddock en dat daarom de planregels voor paardenbakken in dit geval ook in acht moeten worden genomen, hebben eisers dan ook niet aannemelijk gemaakt.
6.5.
Voor zover eisers aanvoeren dat het realiseren van deze paardenstal leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers, volgt de rechtbank verweerders uitgangspunt dat bij het opstellen van het bestemmingsplan een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij is bepaald onder welke concrete voorwaarden een binnenplanse ontheffing kan worden verleend. In het bestemmingsplan staan deze expliciete voorwaarden voor het gebruik van een bijgebouw als paardenstal en voor het gebruik van gronden als mestopslag in artikel 26, elfde lid. Als voldaan wordt aan deze voorwaarden kan verweerder niet alsnog de aanvraag weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder zijn er voorschriften opgenomen in de verleende omgevingsvergunning en als vergunninghouder niet aan deze voorschriften voldoet kunnen eisers eventueel verzoeken om handhaving. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.6.
Tot slot voeren eisers aan dat het plangebied deels is gelegen in de speciale beschermingszone Noord-Hollands duinreservaat (Natura 2000-gebied) en dat daarmee in de belangafweging onvoldoende rekening is gehouden. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de uitstoot van stikstof geen deel uitmaakt van het toetsingskader of de voorwaarden gesteld in het bestemmingsplan. Daarbij ziet de verleende omgevingsvergunning op het stallen van twee paarden op het eigen woonerf en daarmee samenhangende gebruiken van de grond voor een mestopslag. Gezien de omvang en omstandigheden gaat het om hobbymatig gebruik van beperkte omvang waarvoor de Wet natuurbescherming geen specifiek toetsingskader biedt. Verder houdt de aanduiding ‘natuur- en landschapswaarden’ geen verband met stikstof of beschermd gebied voor natuur of omwonenden. Voor percelen als dit, waar sprake is van waardevolle landschappelijke elementen, is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. De aanwezige landschappelijke en natuurwaarden worden zo beschermd, doordat voor verschillende werken en werkzaamheden (onder andere het afgraven van gronden en kappen van bomen) een aanlegvergunning is vereist.
Ook op dit punt volgt de rechtbank verweerder en ziet geen reden om te oordelen dat verweerder wegens de door eisers genoemde aspecten deze omgevingsvergunning met voorwaarden niet heeft kunnen verlenen.
6.7.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het gebruik van de berging als paardenstalling en het gebruik van de gronden voor mestopslag heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval geen specifieke omstandigheden of bijzondere redenen zijn om de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, binnen de daarvoor gestelde zeer specifieke kaders, niet toe te passen en dat door het verlenen van deze omgevingsvergunning geen onevenredige aantasting van de gebruiks- en belevingswaarde van de aangrenzende percelen plaatsvindt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bestemmingsplan [bestemmingsplan]
Artikel 26 Wonen-Westdorp (W-WD)
Bestemmingsomschrijving
1. De op de plankaart voor Wonen- Westdorp (W-WD) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
ter plaatse van de aanduiding "natuur- en landschapswaarden (nlw)": natuur- en landschapswaarden;

Bouwregels

1. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
(…)
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van paardenbakken, bouwwerken voor mestopslag, tredmolens, lichtmasten en van onoverdekte zwembaden ter plaatse van de aanduiding (nlw).

Ontheffing van de bouwregels

5. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3 sub d ten behoeve van het realiseren van paardenbakken, met dien verstande dat:
de grootte van het bouwperceel ten minste 2.000 m² bedraagt;
de paardenbak uitsluitend is toegestaan achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw;
de oppervlakte van een paardenbak ten hoogste 800 m² bedraagt; d. ten hoogste 25% van het bouwperceel mag worden ingericht als paardenbak;
e paardenbak zich op een afstand van ten minste 25 m van woningen van derden bevindt en ten minste 5 m van de perceelgrenzen;
in afwijking van het onder e bepaalde mag de afstand tot woningen van derden ten minste 15 m bedragen indien tussen de paardenbakken en de aangrenzende percelen gebiedseigen gesloten beplanting wordt gerealiseerd;
er mag geen sprake zijn van buitenverlichting van de paardenbak;
de hoogte van de omheining van de paardenbak bedraagt ten hoogste 1,5 m.

Specifieke gebruiksregels

10. Het is verboden om:
gronden in gebruik te nemen/hebben/of te laten gebruiken voor paardenbakken en mestopslag;
(…);
gebouwen te gebruiken of te laten gebruiken voor het stallen van paarden;
(…)

Ontheffing van de gebruiksregels

11. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10 ten behoeve van het gebruik van gronden voor paardenbakken en mestopslag en het gebruik van bijgebouwen voor het stallen van paarden, met dien verstande dat:
de bepalingen in lid 5 van overeenkomstige toepassing zijn;
het bijgebouw voor maximaal 2 paarden mag worden gebruikt;
de afstand van het bijgebouw tot woningen van derden ten minste 15 m bedraagt;
e afstand van mestopslag tot woningen van derden ten minste 50 m bedraagt en tot de perceelsgrenzen ten minste 5 m;
in afwijking van het onder d bepaalde mag de afstand tot woningen van derden ten minste 25 m bedragen indien de mest wordt opgeslagen in luchtdichte containers.

Voetnoten

1.Artikel 26 van de planregels.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5895.