ECLI:NL:RBNHO:2024:3900

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
15.120909.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor bezit boksbeugel en voorhanden hebben vals geld; bewezenverklaring voor gewoontewitwassen met uitgebreide overwegingen over witwasvermoeden

Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van gewoontewitwassen, het voorhanden hebben van een boksbeugel en het in voorraad hebben van vals geld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 2 en 3, die betrekking hadden op de boksbeugel en de valsheid van bankbiljetten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 30.840,78, dat afkomstig was uit enig misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018 contante stortingen en betalingen heeft verricht die niet konden worden verklaard door haar bekende inkomsten. Dit leidde tot het vermoeden dat het geld van criminele oorsprong was. De verdachte heeft geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, wat de rechtbank versterkte in haar oordeel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, wat heeft geleid tot een aanpassing van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/120909-19 (P)
Uitspraakdatum: 19 april 2024
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 5 april 2024 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Klein en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte, mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, te Heerhugowaard, althans in Nederland, voorwerpen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s), (een) voorwerp(en) te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (te weten € 152.606,47), heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen, te weten voornoemde hoeveelheid/hoeveelheden geld gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en zij en/of haar mededader(s) van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, te Heerhugowaard, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) meermalen, althans eenmaal, een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (te weten een bedrag van € 152.606,47), heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten voornoemde hoeveelheid/hoeveelheden geld gebruik
heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Feit 2
zij op of omstreeks 21 juli 2017 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen(s), te weten een boksbeugel, van categorie I, onder 1° of 3°, voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gedragen;
Feit 3
zij op of omstreeks 21 juli 2017 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van € 50 (te weten 81 stuks), dat/die zij, verdachte, en/of haar mededader(s) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst en/of waarvan de valsheid en/of vervalsing hem/haar/hen, toen zij deze ontving(en) bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft verder gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, in die zin dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, onder vrijspraak van medeplegen. Daarbij heeft de officier van justitie de verdenking beperkt tot een bedrag van 30.840,78 euro, bestaande uit contante stortingen op de bankrekening van de verdachte, contante betalingen door de verdachte via Travelex en de contante aankoop van een auto, een [merk personenauto], die op naam van de verdachte staat.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens vrijspraak bepleit van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de verdachte ook van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat wettig en overtuigend bewijs van witwassen ontbreekt. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de [merk personenauto] in dit verband nog naar voren gebracht dat het een aanname is dat deze auto met contant geld is aangeschaft, terwijl hier geen nader onderzoek naar is gedaan. Voorts brengt de enkele tenaamstelling niet met zich dat de auto aan de verdachte toebehoort.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 1 bepleit dat in ieder geval geen sprake is van medeplegen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak feiten 2 en 3Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de aan de verdachte onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.2.
Bewijsmiddelen feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring het onder 1 primair ten laste gelegde gewoontewitwassen op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat. De rechtbank komt overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw tot vrijspraak van medeplegen.
3.3.3.
Bewijsmotivering feit 1
Mede in het licht van de vrijspraak voor medeplegen, spitst het oordeel van de rechtbank zich – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en (subsidiair) de raadsvrouw – zich toe op de goederen en/of bedragen die direct met de verdachte in verband zijn te brengen of die zij voorhanden heeft gehad.
Beoordelingskader witwassen
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
witwassen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf' niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie om bewijs hiervoor aan te dragen. De rechtbank zal in dat geval moeten vaststellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de zogenaamde zes-stappen jurisprudentie.
Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten
aanwezig is (stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van
witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij
een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke
verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst
onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe
aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader
onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve
herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek
zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de
geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst
hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan
gelden (stap 6).
Gronddelict
De rechtbank stelt vast dat er in deze zaak geen direct verband kan worden gelegd tussen een bepaald, concreet aan te duiden, misdrijf en het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
Het vermoeden van witwassen
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat uit onderzoek van de politie is gebleken dat de verdachte in de periode tussen 1 januari 2015 en 31 juli 2018 contante stortingen ter hoogte van 15.978,77 euro op haar rekening kreeg bijgeschreven, veelvuldig contante betalingen uitvoerde bij Travelex ter hoogte van in totaal 10.450,71 euro en dat zij sinds 22 oktober 2015 een [merk personenauto] met een aankoopwaarde van 6.171,00 euro op haar naam had staan.
Uit onderzoek naar de bij de Belastingdienst bekende inkomsten van de verdachte blijkt dat er in de periode tussen 1 januari 2015 en 31 juli 2018 geen inkomsten uit arbeid bekend zijn. Wel ontving zij toeslagen en kinderbijslag.
De rechtbank stelt vast dat het bij de Belastingdienst bekende inkomen van de verdachte de hiervoor genoemde contante stortingen en de contante betalingen niet kan verklaren. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Verklaring van de verdachte
Nu er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte een verklaring worden verlangd die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. De verdachte heeft in het geheel geen verklaring afgelegd en heeft zich op concrete vragen van de politie over de herkomst van de gelden op haar zwijgrecht beroepen. Voor zover de raadsvrouw stelt dat de verdachte contante gelden kreeg van haar vader [naam vader], is dit niet aan te merken als een verklaring van de verdachte. Daar komt bij dat de stelling van de raadsvrouw niet valt te duiden als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Voor zover daarbij door de raadsvrouw een beroep is gedaan op de schriftelijke verklaring op naam van [naam vader], stelt de rechtbank vast dat daarin geen concrete, verifieerbare gegevens staan, zoals data of bedragen. De rechtbank concludeert dan ook dat er van de zijde van de verdachte geen (toereikend) tegengewicht is geboden aan het vermoeden van witwassen. Het Openbaar Ministerie was dan ook niet gehouden tot het doen van nader onderzoek.
Conclusie: van misdrijf afkomstig
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat eerder genoemde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden en de hoeveelheid handelingen die de verdachte heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
[merk personenauto]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat onderzoek is gedaan naar bancaire transacties (door de verdachte of haar (toenmalige) levenspartner) die te koppelen zijn aan de aankoop van de auto; deze zijn niet aangetroffen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de auto contant is betaald met illegaal verkregen vermogen. De rechtbank overweegt verder dat de tenaamstelling in beginsel beschikkingsmacht met zich meebrengt. Zonder andersluidende verklaring van de verdachte hoe de tenaamstelling geduid moet worden, welke verklaring ontbreekt, is hiermee voldoende komen vast te staan dat zij de auto aan haar toebehoorde. De verweren worden dan ook verworpen.
Voorwaardelijk verzoek horen getuige
De verdediging heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om de getuige [naam vader] voornoemd, te horen. De voorwaarde dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de verdachte op basis van giften van haar vader over vermogen kon beschikken is vervuld, zodat de rechtbank zich zal uitlaten over dit verzoek. Gelet op het hiervoor overwogene wordt het voorwaardelijk verzoek [naam vader] te horen afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak van het horen van de getuige niet is gebleken.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2018, in Nederland, voorwerpen, te weten hoeveelheden geld (te weten € 30.840,78), heeft verworven, voorhanden gehad en/of omgezet, terwijl zij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en zij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij het formuleren van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verzocht om, in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich in een periode van drie en een half jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 30.840,78. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten
maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en heeft een ontwrichtende werking op de
samenleving. Bovendien heeft het in om loop zijn van witgewassen geldbedragen een sterk
corrumperende werking en faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen. Het plegen van
criminele activiteiten wordt daardoor in stand gehouden en indirect ook bevorderd. De
rechtbank rekent dit de verdachte aan. Als strafverzwarende omstandigheid weegt de rechtbank de continuïteit van het witwassen mee, evenals het feit dat de verdachte het door het gewoontewitwassen onmogelijk maakte om de aanspraken die zij deed op de publieke voorzieningen zoals een toeslag voor de kinderopvang, reëel te kunnen laten beoordelen. Daarmee heeft zij de integriteit van dat sociale vangnet aangetast.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van 27 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van onder meer witwassen onherroepelijk tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het LOVS, waarbij als uitgangspunt een gevangenisstraf tussen de twee en vijf maanden in beeld komt. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passen en geboden.
Overschrijding van de redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In de onderhavige zaak is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aangevangen op 18 februari 2019, de datum van het eerste verhoor van de verdachte. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De eerste inhoudelijke zitting stond gepland op 21 juni 2022, dit was circa zestien maanden te laat. De rechtbank acht de overschrijding na 21 juni 2022 deels, te weten tot de zitting van 7 februari 2023, te wijten aan de verdediging, nu deze niet tijdig kenbaar heeft gemaakt dat de verdachte een tolk nodig had, terwijl die noodzaak eerder aan het Openbaar Ministerie of rechtbank niet was gebleken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met circa twee en een half jaar en is van oordeel dat deze overschrijding moet worden gecompenseerd in de strafoplegging in die zin dat een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm zal worden opgelegd.
Slotsom
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van vijf maanden moet worden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 63, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
vijf (5) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot drie (3) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
twee jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. van Poecke, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. M.E. Francke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2024.