ECLI:NL:RBNHO:2024:3774

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
C/15/341993 / FA RK 23-3348
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage in een echtscheidingszaak met gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de partnerbijdrage na hun echtscheiding. De man verzocht om de partnerbijdrage op nihil te stellen, terwijl de vrouw een verhoging van de partnerbijdrage vroeg. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de totstandkoming van de oorspronkelijke partnerbijdrage, maar dat er wel sprake was van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank wees het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage af en stelde de partnerbijdrage vast op € 4.909,-- bruto per maand, ingaande op 18 september 2023. De vrouw werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de man te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag op de spaarrekening van hun minderjarige dochter. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet in haar verzoek kon worden ontvangen, omdat zij geen machtiging van de kantonrechter had.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/341993 / FA RK 23-3348
beschikking van 11 april 2024 betreffende bijdrage in het levensonderhoud
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Y. Bruin, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kemmers, kantoorhoudende te Hoorn.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 16 juni 2023;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 september 2023;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 november 2023
- de brief, met bijlagen, van de man, ingekomen op 27 februari 2024;
- de brieven, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 maart 2024 en op 8 maart 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in aanwezigheid van de man, bijgestaan door mr. Y. Bruin, en de vrouw, bijgestaan door mr. M. Kemmers. De advocaten van partijen hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [gemeente 2] , thans gemeente [gemeente 3] , met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank, locatie Alkmaar, van 16 juli 2014.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, van wie nog minderjarige is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente 4] , thans gemeente [gemeente 1] .
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige. De minderjarige heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.4.
In voormelde beschikking van 16 juli 2014 is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit convenant moet de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 416,67 per kind per maand voldoen. Daarnaast moet de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.000,-- bruto per maand voldoen, met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van het feitelijk vertrek van de man uit de echtelijke woning, voor zover deze datum is gelegen na de dag van inschrijving van de beschikking.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (en naar de rechtbank begrijpt), met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 16 juli 2024 en het van die beschikking deel uitmakende convenant, te bepalen dat:
primair:
a. de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2022 op nihil wordt gesteld;
subsidiair:
b. de partnerbijdrage wordt bepaald op € 3.020,67 (naar de rechtbank begrijpt) per maand met ingang van 1 januari 2022 tot 7 maart 2023;
c. de partnerbijdrage met ingang van 7 maart 2023 op nihil wordt gesteld;
meer subsidiair:
d. de partnerbijdrage met ingang van de datum van indiening verzoekschrift op nihil wordt gesteld;
in het incident:
e. de vrouw gehouden is inzage te verschaffen in haar vermogen door onder meer, doch niet limitatief, inzage te verschaffen in haar bankrekeningen (31 december 2022, 31 december 2021 en 31 december 2020) voor zover het vermogen niet uit haar IB aangift(en) 2022, 2021 en 2020 blijkt.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de man het volgende aangevoerd. Voormelde beschikking van 16 juli 2014, en het van die beschikking deel uitmakende convenant, heeft door wijziging van omstandigheden opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Partijen hebben in 2014 afspraken gemaakt over de partnerbijdrage. De man heeft de vrouw daarna jaarlijks geïnformeerd over de indexering van zijn salaris, waarmee hij de partnerbijdrage heeft verhoogd. Ook heeft hij de vrouw op de hoogte gesteld over de implicaties van de beperkte aftrekbaarheid van de partnerbijdrage, op basis waarvan hij de partnerbijdrage heeft verlaagd. De vrouw heeft met deze beide aanpassingen stilzwijgend ingestemd. De man heeft vervolgens via derden moeten vernemen dat de vrouw in december 2021 is gaan werken en dus eigen inkomsten heeft. Partijen hebben zich gewend tot het LBIO om een berekening te maken. Het LBIO heeft echter tot op heden niet aangetoond op basis van welke gegevens zij een berekening hebben opgesteld en de man is vervolgens een klachtenprocedure gestart. De vrouw heeft het LBIO intussen opdracht gegeven om tot inning over te gaan. De man heeft de vrouw verzocht de inning op te schorten, maar de vrouw heeft aan dit verzoek van de man geen gehoor gegeven.
3.3.
De behoefte van de vrouw is ook onjuist berekend, omdat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vrouw geen woonlasten had na de scheiding. De vrouw dient een behoeftelijst op te stellen, zodat de behoefte opnieuw kan worden bepaald. Subsidiair dient de behoefte te worden gecorrigeerd met 30 %. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft. De vrouw benut haar verdiencapaciteit niet volledig, heeft een vermogen waarop ze kan interen en de nieuwe relatie van de vrouw werkt ook behoefte-verlagend.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
Van haar kant heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a.
in het incident: te bepalen dat de man gehouden is inzage te verstrekken in zijn vermogenspositie door in ieder geval zijn IB-aangifte 2022 en IB-aanslag 2022 in het geding te brengen;
b. te bepalen dat de man met ingang van de indiening van het verweerschrift tevens zelfstandige verzoek aan de vrouw een partnerbijdrage dient te betalen van € 4.909,10 bruto per maand, een en ander met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 16 juli 2014;
c. te bepalen dat de man binnen acht dagen na de te wijzen beschikking € 10.000,-- plus het behaalde rendement zal terugstorten op de spaarrekening van [de minderjarige] met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
d. de man te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangegeven. De vrouw heeft nimmer ingestemd met de door de man doorgevoerde verlaging van de partnerbijdrage, noch op grond van de op het salaris van de man betrekking hebbende indexering, noch op grond van een vermeende lagere/niet langer bestaande behoefte, noch op grond van de beperkte aftrekbaarheid van de partnerbijdrage. Partijen hebben in 2022 gezamenlijk aan het LBIO gevraagd om een berekening op te stellen. Daaruit kwam naar voren dat de kinderbijdrage en de partnerbijdrage verhoogd zouden moeten worden. Op een verzoek van de vrouw om daarover in overleg te treden, heeft de man niet gereageerd. Daarom heeft de vrouw het LBIO verzocht de achterstallige partnerbijdrage te incasseren. Omdat de man klacht na klacht heeft ingediend bij het LBIO en de Nationale Ombudsman, die overigens allemaal ongegrond zijn verklaard, is de inning vertraagd.
4.3.
De vrouw benut haar verdiencapaciteit volledig en draagt daarnaast ook nog de zorg voor de kinderen. Daarnaast spaart de vrouw om in eigen onderhoud te kunnen voorzien als de partnerbijdrage stopt per 12 augustus 2026. Daartoe heeft zij ook een lijfrenteverzekering gesloten. Ook moet zij geld reserveren voor achterstallig onderhoud aan de woning en haar auto. De partner van de vrouw werkt niet behoefte-verlagend, omdat de vrouw en hij elkaar gemiddeld 2 keer per week zien en zij ieder een eigen woning hebben met de daaraan verbonden lasten. Uit de twee overgelegde draagkrachtberekeningen blijkt dat de man voldoende draagkracht heeft om de thans geldende en door de man betaalde partnerbijdrage van € 3.601,95 te blijven betalen. De man dient nog zijn IB-aangifte en IB-aanslag 2022 te overleggen in verband met het inkomen dat de man uit vermogen genereert. De vrouw vraagt bij zelfstandig verzoek een hogere partnerbijdrage, omdat haar aanvullende behoefte hoger is dan destijds en de man die bijdrage kan betalen.
4.4.
De man belegt spaargeld van [de minderjarige] zonder instemming van de vrouw. De vrouw wenst dat de man het door hem van de spaarrekening van [de minderjarige] opgenomen bedrag terugstort.

5.Verweer op zelfstandig verzoek

5.1.
De man heeft bij verweerschrift op zelfstandig verzoek verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandige verzoeken dan wel deze af te wijzen.
5.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de man het volgende aangegeven. Hoewel de man de relevantie hiervan betwijfelt, heeft hij de IB-aangifte en de voorlopige IB-aanslag 2022 overgelegd.

6.Beoordeling

ingetrokken verzoeken
6.1.
Ter zitting heeft de man het hierboven onder 3.1. sub e weergegeven verzoek ingetrokken. De vrouw heeft ter zitting het hierboven onder 4.1. sub a weergegeven verzoek ingetrokken. Gelet op deze intrekkingen behoeven die verzoeken geen verdere bespreking.
grove miskenning
6.2.
In het door partijen op 12 juni 2014 ondertekende convenant zijn onder artikel 2 onder meer de hoogte van de partnerbijdrage, de berekening van de behoefte en de verhoging op basis van de wettelijke indexering opgenomen. Op bladzijde 10 onder artikel 4, betreffende de echtelijke woning en daarmee verband houdende rechten en lasten, is onder 4.2. vermeld: ‘De in artikel 4.1. omschreven onroerende zaak wordt voor de daaraan volgens de WOZ waarde van € 292.000,-- toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting van de man om de op deze woning rustende hypothecaire lening voor zijn rekening te houden en deze te voldoen als zijn eigen schuld met uitsluiting van de vrouw of dat de man de bestaande hypothecaire geldlening geheel aflost ter vrijwaring van de vrouw’.
6.3.
De man stelt zich op het standpunt dat er bij de bepaling van de behoefte in het convenant sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de man is de huwelijksgerelateerde behoefte onjuist vastgesteld, omdat in de berekening is uitgegaan van de hofnorm en in de hofnorm woonlasten zijn opgenomen, terwijl de vrouw op dat moment geen woonlasten had. De man betaalde immers die woonlasten van de voormalige echtelijke woning waar de vrouw in woont.
6.4.
Gelet op het feit dat de hierboven onder 6.2. weergegeven bepaling in het convenant is opgenomen en dus kennelijk onderdeel was van de onderhandelingen en partijen daarover een afspraak hebben gemaakt, volgt de rechtbank de stelling van de man niet dat er geen rekening mee zou zijn gehouden dat de vrouw geen woonlasten had bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de bepaling van de behoefte van de vrouw.
wijziging van omstandigheden
6.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Partijen kunnen dus in hun wederzijdse verzoeken worden ontvangen. Dit betekent dat de rechtbank, met inachtneming van de stellingen van partijen, toekomt aan een herbeoordeling van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.6.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
behoefte
6.7.
Zoals hierboven onder rechtsoverweging 6.4. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de door partijen in het convenant overeengekomen wijze van berekening van de behoefte van de vrouw niet tot stand is gekomen op een wijze die niet in overeenstemming is met de richtlijnen van het rapport van de expertgroep alimentatienormen. Daarnaast zal de rechtbank het primaire en subsidiaire standpunt van de man passeren dat de vrouw een behoeftelijst moet overleggen en dat de behoefte op basis van de hofnorm gecorrigeerd moet worden in verband met de woonlasten.
6.8.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank uitgaat van de in artikel 2.3. van het convenant weergegeven behoefte van € 3.586,-- netto per maand (zijnde € 6.030,-- bruto) per maand in 2014. Geïndexeerd per 1 januari 2023 is de behoefte van de vrouw daarmee te stellen op € 7.240,-- bruto per maand.
aanvullende behoefte (behoeftigheid)
6.9.
Met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige inkomen van de vrouw € 2.330,-- bruto per maand bedraagt inclusief vakantiegeld. Dit inkomen is gebaseerd op drie dagen per week. Voormelde behoefte van € 7.240,-- bruto per maand verminderd met het eigen inkomen van de vrouw van € 2.330,-- bruto per maand levert een aanvullende behoefte op van € 4.910,-- bruto per maand.
verdiencapaciteit vrouw
6.10.
De man stelt dat de vrouw haar volledige verdiencapaciteit kan benutten in die zin dat zij vijf dagen per week kan werken en dat zij daarmee geen (aanvullende) behoefte heeft aan een partnerbijdrage. De vrouw stelt daartegenover dat, hoewel de oudste dochter van partijen( [oudste dochter] ) inmiddels in een instelling voor begeleid wonen verblijft, zij nog steeds de zorg voor [oudste dochter] heeft, als ook voor de bij de vrouw wonende beide andere kinderen van partijen. Voorts stelt de vrouw dat zij jarenlang niet heeft gewerkt en een achterstand heeft op de arbeidsmarkt en dat zij daarvoor cursussen volgt.
6.11.
Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in de gegeven omstandigheden thans haar verdiencapaciteit volledig benut. Hierbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat de man in zijn pleitnota heeft erkend dat er sprake is van extra zorg voor [oudste dochter] .
interen op vermogen
6.12.
De man stelt dat de vrouw een vermogen heeft van € 110.000,-- en dat van haar gevergd kan worden dat zij hierop inteert. Hierbij verwijst de man naar de richtlijnen van de expertgroep alimentatienormen dat het onder omstandigheden redelijk kan zijn van een onderhoudsgerechtigde te verlangen dat deze inteert op vermogen. De vrouw betwist dit met de stelling dat zij haar vermogen nodig heeft om, nadat de partnerbijdrage van de man eindigt op 12 augustus 2026, in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, totdat zij de AOW-gerechtigde leeftijd zal hebben bereikt.
6.13.
De rechtbank zal het standpunt van de man passeren. De door de man aangehaalde bepaling in het rapport van de expertgroep alimentatienormen betreft ‘slechts’ een richtlijn/advies en is geen wettelijke bepaling. In de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij inteert op vermogen.
nieuwe partner van de vrouw
6.14.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een nieuwe partner heeft en dat dit behoefteverlagend kan werken. Voorts ligt het daarbij op de weg van de vrouw om hier inzage in te geven. De vrouw heeft aangegeven dat zij een nieuwe partner heeft, maar dat zij niet samenwoont, omdat zij en haar huidige partner beiden een eigen woning hebben.
6.15.
De rechtbank zal het standpunt van de man op dit onderdeel passeren. De man heeft voormelde stelling van de vrouw immers niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat, hoewel volgens de richtlijnen van de expertgroep alimentatienormen het delen van woonlasten in het geval van samenwoning in beginsel het uitgangspunt is, de man ten aanzien van zijn eigen partner, met wie hij samenwoont, heeft aangegeven dat zijn woonlasten niet moeten worden gedeeld omdat zijn partner een inkomen heeft waarmee zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien.
6.16.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft aan een partnerbijdrage ten laste van de man van € 4.910,-- bruto per maand.
draagkracht man
6.17.
De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van het inkomen van de man volgens de jaaropgave 2023 van € 178.007,--. Dit bedrag is inclusief een bonus van € 24.000,--. Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met deze bonus, omdat de man die bonus ook heeft ontvangen in 2022 en die bonus derhalve structureel is. De man betwist dit met de stelling dat de bonus van € 24.000,-- niet structureel is.
6.18.
De rechtbank zal het standpunt van de vrouw volgen, nu op basis van de stukken kan worden vastgesteld dat de man in 2020 ook een bonus heeft ontvangen en gemelde bonus derhalve een structureel karakter heeft. De rechtbank zal derhalve uitgaan van het inkomen van de man volgens de jaaropgave 2023 van € 178.007,--.
6.19.
Met betrekking tot de woonlasten van de man overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man samenwoont en derhalve zijn woonlasten kan delen met zijn partner. De totale woonlasten van de man bedragen € 1.264,-- per maand (hypotheekrente, hypotheekaflossing en forfait overige eigenaarslasten), zodat aan de zijde van de man met de helft hiervan, zijnde € 632,-- per maand, rekening kan worden gehouden. Het standpunt van de man over zijn woonlasten is hierboven onder rechtsoverweging 6.15. weergegeven.
6.20.
De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat de man samenwoont. Tegenover het standpunt van de vrouw dat de woonlasten van de man gedeeld moeten worden, heeft de man eerst ter zitting aangegeven dat hiervan afgeweken moet worden, omdat zijn partner een inkomen heeft waarmee zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en hij dus alle woonlasten voldoet. Nog los van het feit dat de man dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal de rechtbank de richtlijnen van het rapport van de expertgroep alimentatienormen volgen en bepalen dat de man zijn woonlasten kan delen met zijn huidige partner. Het standpunt van de man wordt dan ook gepasseerd.
6.21.
Uit de door de vrouw bij brief van 8 maart 2024 overgelegde berekening van de draagkracht van de man blijkt dat de man een draagkracht heeft van € 5.921,-- bruto per maand voor betaling van een partnerbijdrage. De rechtbank zal deze draagkrachtberekening volgen, nu deze, behoudens op voormelde punten, overigens door de man niet is betwist.
6.22.
Op grond van al het vorenstaande en rekening houdend met de fiscale effecten, wordt de man in staat geacht tot betaling van de door de vrouw verzochte partnerbijdrage van € 4.909,-- bruto per maand. De rechtbank zal in die zin beslissen. Dit betekent dat het primaire verzoek, het subsidiaire verzoek en het meer subsidiaire verzoek van de man worden afgewezen.
ingangsdatum
6.23.
De rechtbank zal als ingangsdatum van na te melden partnerbijdrage 18 september 2023 vaststellen, zijnde de datum van indiening van het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoek van de vrouw. In de omstandigheden van partijen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een (gewijzigde) onderhoudsbijdrage verschuldigd is vanaf het moment van indiening van een daartoe strekkend verzoek, nu de wederpartij vanaf dat moment daarmee rekening heeft kunnen houden.
spaarrekening [de minderjarige]
6.24.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij in het verzoek kan worden ontvangen op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW). De man meent dat, nu de vrouw optreedt in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de minderjarige] , zij hiervoor een (voorafgaande) machtiging van de kantonrechter nodig heeft op grond van het bepaalde in artikel 1:253k BW in samenhang met artikel 1:349, eerste lid, BW. Nu die machtiging ontbreekt dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.25.
De rechtbank is van oordeel, gelijk de man heeft gesteld, dat de vrouw niet in het verzoek kan worden ontvangen, nu zij daartoe geen machtiging heeft van de kantonrechter. De rechtbank zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
proceskosten
6.26.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in een familiezaak elk van partijen de eigen kosten draagt. Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten wordt afgewezen.
6.28.
De rechtbank wijst er - ten overvloede - op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het verzoek te bepalen dat de man binnen acht dagen na de te wijzen beschikking € 10.000,-- plus het behaalde rendement zal terugstorten op de spaarrekening van [de minderjarige] met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
7.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank, locatie Alkmaar, van 16 juli 2014 en het van die beschikking deel uitmakende convenant, dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud telkens dient te voldoen € 4.909,-- bruto per maand met ingang van 18 september 2023 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R.A.R. Sitaldin, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.