ECLI:NL:RBNHO:2024:3668

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
9514331 \ CV EXPL 21-7296
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering wegens betwisting zorgovereenkomst en authenticiteit handtekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een loonvordering van [eiser] tegen [gedaagden]. [Eiser] vorderde betaling van achterstallig loon van € 23.549,12, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een zorgovereenkomst die hij zou hebben gesloten met [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3]. De gedaagden, die zelf licht verstandelijk gehandicapt zijn, betwisten de authenticiteit van de handtekening op de zorgovereenkomst en stellen dat zij niet op de hoogte waren van de gemaakte afspraken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de handtekening op de zorgovereenkomst niet kan worden bewezen als authentiek, waardoor de overeenkomst niet als bewijs kan dienen voor de vordering van [eiser].

De rechter heeft verder overwogen dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de zorgovereenkomst, en dat de gedaagden niet in staat waren om de overeenkomst te sluiten vanwege hun verstandelijke beperking. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, evenals de vordering tegen [gedaagde 2], omdat deze enkel was gebaseerd op de niet-onderbouwde betalingsverplichting van [gedaagde 1]. De proceskosten zijn voor rekening van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9514331 \ CV EXPL 21-7296
Uitspraakdatum: 10 april 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. O.J. Boeder
tegen

1.[gedaagde 1]2. [gedaagde 2]3. [gedaagde 3]

allen wonende te [plaats]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagden]
gemachtigde: mr. T. Prijn

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 26 oktober 2021 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagden] een schriftelijke reactie hebben gegeven.
1.3.
Bij tussenvonnis van 20 juli 2022 is een mondelinge behandeling gelast, die op 7 november 2022 heeft plaatsgevonden, waarbij de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak met zaaknummer 9514347 CV EXPL 21-7297 van [betrokkene 1] (de neef van [eiser], hierna: [betrokkene 1]) tegen [gedaagden] Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 25 oktober 2022 aanvullende stukken ingediend.
1.4.
Na de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen aangehouden voor schikkingsoverleg.
1.5.
Bij akte van 1 mei 2023, brief van 30 mei 2023 en akte van 27 juni 2023 hebben [gedaagden] aanvullende stukken ingediend. Op 28 juni 2023 heeft ook [eiser] een akte genomen.
1.6.
Bij brief van 4 december 2023 is aan partijen kenbaar gemaakt dat (vanwege een wisseling van de behandelend kantonrechter en de wens van partijen als gevolg daarvan) een nieuwe mondelinge behandeling wordt gelast.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2024 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 22 februari 2024 en hebben [gedaagden] bij akte van 26 februari 2024 nog stukken toegezonden.
1.8.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1]) en [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] hebben twee verstandelijk beperkte, inwonende zoons: [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum 1]) en [gedaagde 3] (geboren op [geboortedatum 2]). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn zelf ook (licht) verstandelijk gehandicapt.
2.2.
[betrokkene 2] en [gedaagde 3] beschikten over een Persoonsgebonden budget (hierna: PGB), waarmee de voor hen noodzakelijke zorg kan worden betaald. Voorwaarde voor betaling vanuit het PGB is dat met de zorgverlener een zorgovereenkomst wordt gesloten die is goedgekeurd door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) en het zorgkantoor van de zorgverzekeraar.
2.3.
[bedrijf] Dienstverlening (hierna: [bedrijf]) verrichtte voor [gedaagden] de administratie van de PGB’s. [bedrijf] heeft ook zorg aan beide broers verleend en gelden gedeclareerd en geïncasseerd vanuit de PGB’s.
2.4.
Vanaf juni 2020 is [eiser] voor [gedaagde 3] 20 uur per week ambulante zorg aan huis gaan verlenen. [1] Volgens [eiser] is hiervoor een ‘Zorgovereenkomst arbeidsovereenkomst Wlz’ (hierna: de zorgovereenkomst) gesloten met [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3].
2.5.
In de door [eiser] overgelegde overgelegd zorgovereenkomst staan onder kopje 1‘
Budgethouder (werkgever) Het gaat hier om de gegevens van de persoon die de zorg krijg’de persoonsgegevens van [gedaagde 3] ingevuld. Onder kopje 9 ‘
Ondertekening’ staat:

{afbeelding 1}

2.6.
Bij brief van 24 juni 2020 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) aan [gedaagde 1] geschreven dat de zorgovereenkomst met [eiser] voldoet aan de voorwaarden van de SVB (betreffende het beschikbare PGB van [gedaagde 3]), maar dat de zorgverlener pas kan worden betaald als de zorgovereenkomst door het zorgkantoor (in dit geval: Zilveren Kruis) is goedgekeurd. De zorgovereenkomst is uiteindelijk nooit goedgekeurd.
2.7.
Per mei 2021 heeft [eiser] zijn werkzaamheden voor [gedaagde 3] beëindigd.
2.8.
Op 2 mei 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] geschreven: ‘
Sinds 1 juni 2020 werk ik bij u in de functie van zorgverlener, voor 20 uren in de week. Tot nu toe heb ik GEEN salaris over de manden van u ontvangen. U had dit salaris op elke maand moeten betalen. Ik heb hierover contact met u gehad en gevraagd of u het salaris gaat betalen. Helaas heb ik tot nu toe niets ontvangen. Ik verzoek u mijn salaris van € 14.663,00 bruto binnen 7 dagen bij te schrijven op mijn bankrekening (…)’.
2.9.
Op 28 mei, 28 september en 11 oktober 2021 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagden] gesommeerd het achterstallig loon, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente te betalen, bij gebreke waarvan ook aanspraak op incassokosten wordt gemaakt.
2.10.
[gedaagden] hebben niet aan de betalingsverzoeken voldaan. Wel hebben zij in de daarop volgende periode geprobeerd om, via de gemachtigden van beide partijen en met hulp van het sociaal wijkteam, een zorgbeschrijving op te stellen die aan de voorwaarden voldoet met het doel (alsnog) betaling vanuit het PGB van [gedaagde 3] te bewerkstelligen.
2.11.
Bij brieven van 24 mei 2023 heeft Zilveren Kruis de PGB’s van [gedaagde 3] en [betrokkene 2] per 1 januari 2018 ingetrokken, omdat onderzoek had aangetoond dat [bedrijf] de wet- en regelgeving bewust had overtreden, onder andere door onrechtmatig (dubbele/niet-geleverde) zorgkosten te declareren. Ten laste van het PGB van [gedaagde 3] is een totaalbedrag van € 41.188,87 onrechtmatig gedeclareerd (en geïncasseerd) door [bedrijf]. Zilveren Kruis heeft verder vastgesteld dat [gedaagde 1] is tekort geschoten in haar verplichtingen als ‘gewaarborgde hulp’ door de PGB-administratie door [bedrijf] (althans mevrouw [betrokkene 4], de moeder van de eigenaar van [bedrijf], hierna: [betrokkene 4]) te laten doen zonder deze te controleren.
Tekst

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van
€ 23.549,12, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden. Het gevorderde bedrag bestaat uit: € 14.663,- aan achterstallig loon over de periode juni 2020 tot en met april 2021, € 7.331,- aan (50%) wettelijke verhoging, € 1.203,89 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 350,73 aan wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat hij van juni 2020 tot en met april 2021 op verzoek van [gedaagde 1] voor 20 uur per week ambulante zorg aan [gedaagde 3] heeft verleend. Op grond van de zorgovereenkomst heeft [eiser] recht op een maandloon van € 1.333,-, dat echter nooit aan hem is uitbetaald. [gedaagden] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van dit achterstallig loon. [gedaagde 3] is aansprakelijk, omdat de zorgovereenkomst hem als budgethouder en werkgever vermeldt en hij niet onder bewind staat. [gedaagde 1] is aansprakelijk, primair omdat zij de overeenkomst voor zichzelf heeft getekend, subsidiair omdat zij als gevolmachtigde of vertegenwoordiger van [gedaagde 3] een overeenkomst heeft gesloten die niet door [gedaagde 3] kon worden nagekomen en meer subsidiair omdat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door zich voor te doen als gevolmachtigde of vertegenwoordiger van [gedaagde 3]. [eiser] heeft hierdoor schade geleden die [gedaagde 1] moet vergoeden. [gedaagde 2] is aansprakelijk, omdat hij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [gedaagde 1]. De betalingsverplichting van [gedaagde 1] geldt daarom ook voor [gedaagde 2].
3.3.
[gedaagden] zijn door het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn in verzuim geraakt, waardoor zij ook wettelijke verhoging en rente moeten betalen. De gevorderde incassokosten zijn verschuldigd, omdat [gedaagden] ondanks de verzonden 14-dagenbrief, niet hebben betaald.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagden] betwisten de vordering. Zij voeren onder meer aan – samengevat – dat [bedrijf] de overeenkomst eenzijdig heeft opgemaakt en zelf ondertekend. De handtekening op de overeenkomst is niet van [gedaagde 1]. [gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden zelf licht verstandelijk gehandicapt, wisten niet welke afspraken er zijn gemaakt. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daartoe zelf niet in staat zijn, kregen zij hulp van [bedrijf] die alle administratie voor hen regelde, maar later is gebleken dat zij daarmee heeft gefraudeerd door zonder medeweten van [gedaagden] overeenkomsten namens hen te tekenen, PGB’s aan te vragen en daaruit ten onrechte te declareren. [eiser] heeft zelf contact gehad met [bedrijf] en [gedaagden] gingen ervan uit dat de zorg en de betaling van [eiser] door [bedrijf] zou worden geregeld met het zorgkantoor.

5.De beoordeling

5.1.
De vraag die voorligt is of [gedaagden] hoofdelijk moeten worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van achterstallig loon (vermeerderd met verhoging en rente) voor de ambulante zorg aan [gedaagde 3]. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag de zorgovereenkomst (zie 2.5) die met [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] is gesloten.
5.2.
[gedaagden] betwisten niet dat [eiser] zorg aan [gedaagde 3] heeft verleend, maar wel dat zij de zorgovereenkomst die aan de vordering ten grondslag is gelegd met [eiser] hebben gesloten. [gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat zij deze overeenkomst nooit heeft gezien en nooit heeft ondertekend. De handtekening op de zorgovereenkomst is volgens [gedaagde 1] niet van haarzelf. [gedaagde 1] vermoedt dat de handtekening (zonder haar medeweten) is gezet door [betrokkene 4] van [bedrijf]. [gedaagde 1] baseert dit vermoeden op het feit dat ([gedaagde 1] in september 2021 heeft ontdekt dat) [bedrijf] eenzijdig en achter haar rug om een overeenkomst had gemaakt op naam van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waarmee zij zorgkosten ten laste van een PGB-budget van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gedeclareerd en geïncasseerd. Er was echter helemaal geen zorg verleend en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wisten ook niet dat er een PGB-budget op hun naam was toegekend. [gedaagden] verwijzen ten aanzien van de frauduleuze handelwijze van [bedrijf] naar de brieven van het Zilveren Kruis (zie 2.11). Ook verwijzen zij naar i) twee besluiten van de gemeente [plaats] van 26 januari 2021 waarin staat dat aan [gedaagde 1] een PGB-budget is toegekend voor ambulante begeleiding en dagbesteding en ii) een budgetoverzicht van Syszorg op naam van [gedaagde 2] waarin staat dat voor de periode 1 januari 2021 tot 30 september 2021 in totaal bijna € 30.000,-- aan PGB-budget is toegekend, waarvan ruim € 25.000,-- aan [bedrijf] is uitgekeerd. [gedaagden] waren van dit alles niet op de hoogte en hebben aangifte bij de politie gedaan van oplichting.
[gedaagde 1] betwist ook dat zij met [eiser] (salaris-)afspraken heeft gemaakt. Volgens [gedaagde 1] is zij via [betrokkene 4]/[bedrijf] met [eiser] en zijn neef in contact gekomen en heeft [bedrijf] alles, zonder betrokkenheid van [gedaagde 1], met de neven geregeld, waarna de neven bij [gedaagden] zijn komen werken. [gedaagde 1] heeft niets van een overeenkomst gezien en wist daar ook niets vanaf, aldus nog steeds [gedaagden].
5.3.
De kantonrechter stelt vast dat het bestaan van een zorgovereenkomst tussen partijen met het voorgaande gemotiveerd is weersproken door [gedaagden] Ook de authenticiteit van de handtekening op de zorgovereenkomst is door [gedaagden] stellig betwist.
5.4.
Voor wat betreft de authenticiteit van de handtekening geldt op grond van artikel 150 en 159 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het volgende. Gezien de stellige ontkenning van [gedaagde 1] dat de handtekening op de zorgovereenkomst van haar is, levert dat stuk geen bewijs op van het bestaan van de zorgovereenkomst zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is (artikel 159 Rv). De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op [eiser] nu hij de zorgovereenkomst als bewijsstuk (voor de grondslag van zijn vordering) gebruikt. Hij heeft echter geen (voldoende concreet) bewijsaanbod gedaan ten aanzien van de echtheid van de handtekening op de zorgovereenkomst. [eiser] zal daarom niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs daarvan. Daarmee kan de schriftelijke overeenkomst niet dienen als bewijs van het bestaan van de overeenkomst tussen partijen.
5.5.
Dat tussen partijen een zorgovereenkomst bestaat is ook overigens onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van [gedaagde 3] geldt dat tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde 3] vanwege zijn verstandelijke handicap feitelijk niet in staat is zo’n overeenkomst te sluiten (ook al staat hij niet onder bewind). Ook is niet in geschil dat [gedaagde 3] de overeenkomst niet heeft ondertekend of anderszins afspraken met [eiser] heeft gemaakt over de zorgverlening. Ten aanzien van [gedaagde 1] geldt dat [eiser] – gezien de uitvoerig gemotiveerde betwisting – het bestaan van een zorgovereenkomst met [gedaagde 1] nader had moeten onderbouwen. Concreet had moeten worden toegelicht op welke wijze, wanneer en waar de zorgovereenkomst met [gedaagden] tot stand is gekomen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Zo heeft hij niet toegelicht wie de zorgovereenkomst heeft ingevuld, op welke wijze, van wie en waar [eiser] deze ter ondertekening voorgelegd heeft gekregen en ook niet waar en op welke wijze de vermeende ondertekening door [gedaagde 1] (zoals door [eiser] wordt gesteld maar door [gedaagde 1] is weersproken) tot stand is gekomen.
5.6.
De noodzaak om de stelling ten aanzien van het bestaan van de zorgovereenkomst nader te onderbouwen geldt te meer nu [gedaagden] zeggen dat [bedrijf] voor hen heeft geregeld dat [eiser] zorg kwam verlenen aan [gedaagde 3] en er in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn dat [bedrijf] inderdaad buiten medeweten van [gedaagde 1] uit haar naam rechtshandelingen heeft verricht. Zo blijkt uit de brief van Zilveren Kruis van 24 mei 2023 aan [gedaagde 3] dat [bedrijf] alle PGB-administratie namens [gedaagden] regelde en in het bezit was van de Digid van [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. Daarnaast blijkt uit voornoemde overgelegde brieven van de gemeente [plaats] dat er voor [gedaagde 1] PGB’s zijn toegekend in januari 2021, terwijl [gedaagde 1] aanvoert dat zij dat niet zelf heeft gedaan. De stelling van [gedaagde 1] dat alles via [bedrijf] liep vindt bovendien steun in voornoemde brief van Zilveren Kruis, omdat daaruit volgt dat [bedrijf] wordt aangemerkt als degene die uit het PGB van [gedaagde 3] een bedrag van € 41.188,87,- ten onrechte uitbetaald heeft gekregen voor zorgverlening. Dit bedrag is deels betaald voor de periode waarover [eiser] achterstallig salaris vordert. Hierdoor kan ook niet worden uitgesloten dat [eiser] via [bedrijf] (iets) uitbetaald heeft gekregen, zoals [gedaagden] hebben betoogd. Dat kan er op duiden dat er een overeenkomst tussen [bedrijf] en [eiser] heeft bestaan. [eiser] heeft dit alles niet (voldoende onderbouwd) betwist. Ook in het licht van het voorgaande had [eiser] zijn stelling dat hij de overeenkomst (niet met [bedrijf] maar) met [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] heeft gesloten, nader moeten onderbouwen en dat is niet gebeurd.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van het bestaan van de zorgovereenkomst met [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1]. [eiser] heeft ook op dit punt bovendien geen concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan.
5.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen. Dat geldt ook ten aanzien van [gedaagde 2], omdat de vordering tegen hem alleen is gebaseerd op de gesetelde betalingsverpichting van [gedaagde 1] en die is niet komen vast te staan.
5.9.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser], omdat hij ongelijk krijgt. De proceskosten van de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 2.172,- aan salaris gemachtigde (4 punten x tarief van € 543,-).

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagden] worden vastgesteld op een bedrag van € 2.172,- aan salaris van de gemachtigde van [gedaagden]
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Van 1 februari 2020 tot 1 juni 2020 heeft ook [betrokkene 1] ambulante zorg aan huis aan [gedaagde 3] verleend. De vordering van [betrokkene 1] tot betaling van achterstallig salaris over die periode is beoordeeld in de procedure met zaaknummer 9514347 CV EXPL 21-7297.