ECLI:NL:RBNHO:2024:3359

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/15/349164 / JU RK 24-266
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen na voorlopige maatregelen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 12 maart 2024 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, hierna te noemen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing voor negen maanden. De kinderrechter heeft echter besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid van een tussentijdse toetsing. Dit besluit is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, die in een onveilige thuissituatie verkeren door de problematiek van de ouders, waaronder psychische klachten en een gebrek aan inzicht in de gevolgen van hun gedrag op de kinderen.

De ouders zijn sinds de uithuisplaatsing van de kinderen niet meer met elkaar in contact en zijn bezig met de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De kinderen hebben in hun jonge leven al veel stressvolle situaties meegemaakt, waaronder huiselijk geweld en kindermishandeling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen te waarborgen. De Raad heeft zorgen geuit over de opvoedmogelijkheden van de ouders en de hechting tussen de kinderen en hun moeder.

De kinderrechter heeft de kinderen onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, ingaande op 12 maart 2024, en heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die ingaat op 15 maart 2024 en duurt tot 15 september 2024. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er zal een nieuwe zitting plaatsvinden om de voortgang van de situatie te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/349164 / JU RK 24/266
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad,
over
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat: mr. E. Jense, kantoorhoudende te Zaandam,
en
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
ingeschreven op een briefadres in [plaats] , echter feitelijk verblijvende in [plaats] .
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad, binnengekomen bij de rechtbank op 14 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de Raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI.
1.3.
De vader is, hoewel hiertoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
1.4.
Als toehoorder was aanwezig de grootmoeder moederszijde (hierna te noemen: grootmoeder).

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan. De relatie van de ouders is sinds de uithuisplaatsing van de kinderen verbroken. Sindsdien hebben de ouders geen contact gehad met elkaar. Zij bevinden zich in het traject om het geregistreerd partnerschap te ontbinden.
2.2.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn gedurende het geregistreerd partnerschap van de ouders geboren.
2.3.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.4.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben vanaf 18 december 2023 tijdelijk in een crisispleeggezin verbleven. Zij zijn op 1 februari 2024 geplaatst in het huidige pleeggezin.
2.5.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 december 2023 [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] tot 15 maart 2024 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Deze beslissing is bij beschikking van 27 december 2023 gehandhaafd.
2.6.
Bij beschikking van 18 december 2023 is ook een spoedmachtiging verleend om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken. De beslissing is bij beschikking van 27 december 2023 gehandhaafd, waarna de spoedmaatregel is verlengd tot 15 maart 2024.

3.De verzoeken

3.1.
De Raad heeft verzocht [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Tevens heeft de Raad verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te verlenen voor de duur van negen maanden. De Raad heeft verzocht de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Als onderbouwing van het verzoek heeft de Raad het volgende naar voren gebracht. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben in hun jonge leven al veel stressvolle situaties meegemaakt. Zo zijn zij getuige geweest van de heftige conflicten tussen de ouders en zijn er zorgen over kindermishandeling, waardoor in ieder geval [de minderjarige 2] meerdere breuken heeft opgelopen. Het is zorgelijk dat sprake was van botbreuken die op onverklaarbare wijze zijn ontstaan bij een kind van nog geen jaar oud, dat voor zijn veiligheid en ontwikkeling volledig afhankelijk is van zijn ouders. Doordat de ouders beide een andere lezing hebben van wat er is gebeurd, blijft het onduidelijk hoe [de minderjarige 2] aan zijn letsel is gekomen. Het staat volgens het ziekenhuis echter vast dat het letsel moet zijn toegebracht en veroorzaakt door forse kracht en dat [de minderjarige 2] signalen van pijn vertoonde, bijvoorbeeld bij het optillen van zijn beentjes. De ouders hebben het letsel niet kunnen voorkomen, hebben verzuimd de signalen van [de minderjarige 2] te herkennen en hebben daardoor niet passend en adequaat gehandeld. Het is om die reden de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn de fysieke, maar ook emotionele veiligheid van de kinderen te waarborgen. De Raad is verder bezorgd over dat de moeder onvoldoende de ernst van wat de kinderen hebben meegemaakt inziet en begrijpt. Bij beide kinderen worden al signalen van een onveilig gevoel waargenomen. Daarbij maakt de Raad zich zorgen over de opvoedmogelijkheden van de ouders. Zo is de vader bekend met psychische klachten en is het onduidelijk of, en zo ja, hoe zijn klachten hem (negatief) beïnvloeden en beperken in zijn rol als vader. Ook is het onduidelijk of de moeder in staat is de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te dragen. Zo wordt tijdens de begeleide omgang gezien dat het contact tussen de moeder en [de minderjarige 2] stroef verloopt en dat [de minderjarige 2] tijdens de omgang en daarna veel huilt en nog lang ontroostbaar is. Bekeken moet worden wat [de minderjarige 2] nodig heeft om tot een goede ontwikkeling te komen.
Hoewel het positief is dat de ouders hebben besloten dat het beter voor henzelf en de kinderen is dat zij uit elkaar gaan, is de breuk nog pril. Bovendien brengt het beëindigen van de relatie tussen de ouders zorgen met zich mee over het contact tussen de ouders als ex-partners en ouders van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] alsmede over de omgang tussen de vader en de kinderen. Sinds de uithuisplaatsing heeft de vader namelijk geen omgang gehad met de kinderen.
Een plaatsing in het familienetwerk, meer in het bijzonder bij de grootmoeder, is al eerder overwogen, maar door onduidelijkheden over de relatie van de moeder en de grootmoeder werd dit toen niet als een mogelijkheid gezien.

4.De standpunten

De moeder

4.1.
De moeder wil heel graag dat de kinderen weer bij haar thuis komen wonen. Ze vindt een uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden te lang en maakt zich zorgen over de hechting tussen haarzelf en de kinderen. Tot een terugplaatsing in de thuissituatie gerealiseerd kan worden, wil de moeder in ieder geval graag dat de kinderen bij de grootmoeder worden geplaatst en dat huidige omgang in frequentie en duur wordt uitgebreid. Op het moment dat sprake is van een terugplaatsing wil de moeder graag ondersteuning van de hulpverlening, zodat kan worden bekeken waar haar (on)mogelijkheden liggen. De moeder heeft ter zitting uitdrukkelijk benadrukt dat zij openstaat voor alle hulpverlening.
4.2.
Overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen is door de advocaat van de moeder het volgende naar voren gebracht. De moeder kan zich verenigen met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Zij accepteert de hulpverlening en is bereid de hulpverlening te blijven accepteren. Ook toont de moeder haar goede wil. Zij heeft uit eigen beweging een baan verkregen in de zorg, heeft geregeld dat de kinderen bij een thuisplaatsing bij de kinderopvang terechtkunnen en heeft haar medewerking verleend aan het opstellen van het Eigen Plan. De moeder kan zich echter niet vinden in de verzochte uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden. Zij acht een dergelijke duur in strijd met de belangen van de kinderen, met name vanwege de hechting tussen de moeder en de kinderen die in dat geval in het geding raakt. Voorts is door de GI en de hulpverlening onvoldoende aandacht besteed aan een terugplaatsing in de nieuwe thuissituatie bij de moeder en is nog onduidelijk welke stappen de hulpverlening heeft gezet sinds de spoeduithuisplaatsing van de kinderen. Ook heeft de GI onvoldoende onderzocht of een plaatsing bij de grootmoeder tot een mogelijkheid behoort.
De vader
4.3.
De vader heeft richting de Raad eveneens zijn zorgen geuit over de duur van de verzochte uithuisplaatsing vanwege de hechting tussen de kinderen en de moeder. Wanneer hij er klaar voor is, zal hij het contact met de kinderen herstellen en hen weer zien. Daarnaast acht de vader het niet in het belang van de kinderen dat zij opnieuw worden verplaatst.
De GI
4.4.
Namens de GI is ter zitting het volgende naar voren gebracht. De GI heeft, gelet op de complexiteit van de problematiek bij dit gezin, voldoende tijd nodig om een goede start te maken met het voeren van regie en het inzetten van de juiste hulpverlening. Daarbij is de GI afhankelijk van verschillende factoren, zoals de wachtlijsten van de hulpverlening. Daarnaast is de tijd nodig om adequaat te onderzoeken, dan wel nader te onderbouwen, of een plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder in hun belang is en tot de mogelijkheden behoort. Verder heeft de vader aan de GI kenbaar gemaakt dat hij inmiddels openstaat voor omgang tussen hem en de kinderen. De GI zal dit dan ook verder met de vader oppakken.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.
Door de omstandigheid dat de vader, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] de Nederlandse nationaliteit hebben en de moeder de Franse, moet eerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzoeken van de Raad. Aangezien de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zich in Nederland bevindt, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 10:113 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) jo. artikel 7 Brussel II-ter rechtsmacht toe ter zake van de verzoeken.
5.2.
Vervolgens is de vraag aan de orde welk recht op de verzoeken van toepassing is. Artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 bepaalt dat het Nederlands recht op de verzoeken van toepassing is.
Ondertoezichtstelling
5.3.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De ouders zijn niet in staat (geweest) de fysieke en emotionele veiligheid van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de thuissituatie te borgen. De kinderen hebben op heel jonge leeftijd veel onveiligheid, spanning en huiselijk geweld meegemaakt en zijn hier mogelijk zelf het slachtoffer van geweest. Het bij [de minderjarige 2] geconstateerde letsel is zeer zorgelijk, zeker nu het letsel op onverklaarbare wijze is ontstaan nu het de ouders tot op heden niet is gelukt openheid en duidelijkheid te geven over het ontstaan van het letsel. Bovendien lijken de ouders maar beperkt inzicht te hebben in de gevolgen van het fysieke en verbale geweld tussen hen op de (ontwikkeling van de) kinderen. Hoewel de ouders zich positief inzetten en stappen maken om de situatie voor henzelf en de kinderen te verbeteren, blijft het de vraag of zij – mede door hun eigen persoonlijke en gezamenlijke problematiek – in staat zijn de kinderen door voorspelbaarheid en sensitiviteit een basis te bieden om veilig groot te groeien en zich ten volle te ontplooien. Het beëindigen van het geregistreerd partnerschap van de ouders en het ontbreken van contact tussen hen, brengen extra zorgen met zich mee over de invulling van hun (gezamenlijke en individuele) ouderschapsrol dan wel de noodzakelijke samenwerking als ex-partners. Een extra zorg die is opgekomen na de uithuisplaatsing van de kinderen is dat de vader tot voor kort geen omgang wilde met de kinderen. Die omgang moet de komende periode vormgegeven worden.
5.4.
Ook blijkt dat de zorg die voor het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is in dit geval niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Hoewel ter zitting is gebleken dat de moeder gemotiveerd is om de hulpverlening aan te gaan, heeft dit nog niet geleid tot voldoende verbetering en een veilige opvoedsituatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . De betrokkenheid van de in het vrijwillige kader geboden hulpverlening heeft geen verbetering gebracht. Het is thans de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn van de hulpverlening te profiteren en de geboden zorg daadwerkelijk te benutten.
5.5.
Ten slotte lijkt de verwachting vooralsnog gerechtvaardigd dat de ouders die het gezag uitoefenen, in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een termijn die, gelet op de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , aanvaardbaar te achten is.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. Het verzoek tot ondertoezichtstelling zal daarom worden toegewezen. Gelet op de aanwezige problematiek en de in te zetten hulpverlening, zullen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voor de duur van een jaar onder toezicht van de GI worden gesteld, ingaande op 12 maart 2024. De voorlopige ondertoezichtstelling vervalt namelijk van rechtswege.
5.7.
In het belang van de kinderen moet de komende periode zicht komen op de thuissituatie bij de ouders en de opvoedvaardigheden van de ouders, waarbij duidelijk moet worden in hoeverre de ouders voorspelbaar en sensitief kunnen reageren op en aansluiten bij de behoeften van hun kinderen. Tevens is van belang dat wordt ingezet op de hechtingsrelatie tussen de moeder en de kinderen enerzijds en de vader en de kinderen anderzijds. Gelet op de jeugdige leeftijd van de kinderen is het tot slot van belang dat er spoedig duidelijkheid komt over waar zij verder zullen opgroeien, waarbij de mogelijkheden tot een (al dan niet tijdelijke) netwerkplaatsing bij de grootmoeder onderzocht moeten worden.
Uithuisplaatsing
5.8.
Een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] wordt noodzakelijk geacht in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW). Aan de wettelijke criteria daarvoor is voldaan. Gebleken is namelijk dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nu in elk geval (nog) niet bij de ouders kunnen verblijven, waardoor het in hun belang is dat de verblijfplaats bij de pleegouders wordt gewaarborgd. Ook is het nog onduidelijk of de kinderen bij de grootmoeder geplaatst kunnen worden. De grootmoeder heeft ter zitting aangegeven dat zij hiertoe bereid is. Er wordt van uitgegaan dat de GI de mogelijkheid tot een plaatsing in het netwerk voortvarend ter hand zal nemen. Gelet op het voorgaande en de zeer jeugdige leeftijd van de kinderen, zal het verzoek van de Raad voor een uithuisplaatsing worden toegewezen, maar slechts voor de duur van zes maanden, zodat er een extra, tussentijds, toets moment plaats kan vinden. Het verzoek om uithuisplaatsing zal voor het overige worden aangehouden tot een nader te bepalen zitting over zes maanden. De Raad zal uiterlijk twee weken voor de nieuwe zitting berichten over de actuele stand van zaken dan wel of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd. Op dat moment kan op grond van de actuele situatie bezien worden of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Hiermee wordt ook rekenschap gegeven van de reële zorgen van de moeder en de vader over de gehechtheid.
5.9.
De machtiging uithuisplaatsing zal ingaan op de dag na de einddatum van de huidige spoeduithuisplaatsing, te weten op 15 maart 2024, en zal voortduren tot 15 september 2024.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt
[de minderjarige 1]en
[de minderjarige 2]onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering met ingang van 12 maart 2024 tot 12 maart 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van
[de minderjarige 1]en
[de minderjarige 2]in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 maart 2024 tot 15 september 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van het resterende deel van het verzoek aan tot een nader te bepalen zitting
uiterlijk begin september 2024;
6.5.
verzoekt de Raad om de rechtbank
uiterlijk twee weken voor die zitting, schriftelijk te berichten over het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en of het verzoek voor het overige wordt gehandhaafd;
6.6.
bepaalt dat de griffier de verzoeker, de GI en de (overige) belanghebbenden zal oproepen voor de nieuwe zitting.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024 door mr. S. Ok, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Inge als griffier. De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgesteld op 25 maart 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.