ECLI:NL:RBNHO:2024:3326

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
24-941
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening door tennis- en padelvereniging wegens onvoldoende spoedeisend belang en belangenafweging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2024 uitspraak gedaan over een verzoek van de tennis- en padelvereniging T.C. Uitgeest om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van een vergelijkbaar verzoek op 6 maart 2024. De vereniging had gevraagd om schorsing van een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uitgeest was opgelegd, omdat omwonenden geluidsoverlast ervaren van de padelbanen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende had onderbouwd dat de situatie zo nijpend was dat zij op korte termijn zou ophouden te bestaan. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoekster tegen die van de omwonenden en concludeert dat de handhaving van de geluidsnormen zwaarder weegt dan de belangen van de vereniging bij uitbreiding van de speeluren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere belangenafweging rechtvaardigen. De vereniging had geen (financiële) gegevens overgelegd die aantonen dat het voortbestaan van de club in gevaar is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen, met de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/941

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2024 in de zaak tussen

de vereniging T.C. UITGEEST, uit Uitgeest, verzoekster

gemachtigde: mr. K. van Driel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uitgeest,het college.

Inleiding

1.1.
Verzoekster heeft als doelstelling het doen beoefenen en bevorderen van de tennissport en heeft onder andere twee padelbanen gerealiseerd. Omwonenden van de tennisvereniging ervaren van het spelen van padel geluidsoverlast. Het college heeft daarom – na bezwaar tegen een eerder afwijzing op een verzoek om handhaving - aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 december 2023, om ervoor te zorgen dat de geluidsnormen, die de overlast moeten beperken, niet meer worden overschreden. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar waarbij de last is opgelegd (zaaknummer 23/5620).
1.2.
De voorzieningenrechter heeft op 6 maart 2024 uitspraak gedaan op een eerder verzoek van verzoekster om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 24/36). Verzoekster had gevraagd om schorsing of aanpassing van de last. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen.
1.3.
Op 7 maart 2024 heeft verzoekster opnieuw aan de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft gevraagd om schorsing van de last en om haar toe te staan om 5,5 uur per dag padel te laten spelen. Dat verzoek is geregistreerd onder nummer 24/941, onderhavige zaak.
1.4.
Verzoekster heeft op 22 maart 2024 en op 3 april 2024 de voorzieningenrechter ook gevraagd in afwachting van de behandeling van haar nieuwe verzoek om voorlopige voorziening om een ordemaatregel te treffen.
1.5.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en oordelen over de inhoud van het geschil in de hoofdzaak in deze uitspraak binden de rechtbank in het bodemgeding niet.
Wat stond er in de uitspraak van 6 maart 2024?
3.1
In de uitspraak van 6 maart 2024 overwoog de voorzieningenrechter dat er op dat moment geen spoedeisend belang aanwezig was om de last aan te passen. Verzoekster had niet onderbouwd dat het voortbestaan van de club op het spel staat. Verzoekster had geen (financiële) gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. De voorzieningenrechter woog ook mee dat verzoekster met de huidige last onder dwangsom wel tennis en padel kan laten spelen en leden ook mee kan laten doen aan de competities.
3.2
In diezelfde uitspraak heeft de voorzieningenrechter ook aangegeven wat het voorlopige oordeel zou zijn, als verzoekster op dat moment wel een spoedeisend belang zou hebben gehad. Samengevat overweegt de voorzieningenrechter voor die situatie het volgende. Vast staat dat de geluidsnormen worden overschreden. Er is op korte termijn geen zicht op een geluidsvoorziening die de overtreding ongedaan maakt. De bouw van een geluidswand was op dat moment nog niet in zicht. In het geval er nog geen enkel zicht is op de beëindiging van de overtreding is het niet redelijk dat de omwonenden de geluidsoverlast moeten dulden. Bovendien blijkt uit het door partijen ingebrachte geluidsrapport dat op meer gevels de geluidsnormen worden overschreden. De handhaving van de geluidsnormen moet, aldus de voorzieningenrechter, in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster bij uitbreiding van de uren om te padellen. Daarbij betrok de voorzieningenrechter dat padellen in het algemeen met de last niet verboden wordt, dat het mogelijk blijft voor verzoekster om padel en een padelcompetitie aan te bieden aan haar leden en dat er ook mag worden getennist. De voorzieningenrechter zag ook geen aanleiding om de last aan te passen, zodat in de dagperiode 5,5 uur padel mag worden gespeeld in plaats van 4 uur. Volgens de voorzieningenrechter had het college voldoende overtuigend uiteengezet dat met 4 uur padel overdag de geluidsnormen niet worden overschreden en met 5,5 uur wel. De voorzieningenrechter kon de berekening van het college volgen.
Wat is er na die uitspraak gebeurd?
4.1
De dag na die uitspraak heeft verzoekster opnieuw om een voorlopige voorziening hangende het nog lopende beroep gevraagd. In het verzoekschrift stelt verzoekster dat zij nog stukken in het geding zal brengen waaruit duidelijk blijkt dat haar continuïteit in het geding is. Volgens verzoekster vertrekken leden als zij gemiddeld genomen nog maar 15 minuten per week kunnen padellen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft verzoekster bij brief van 8 maart 2024 in de gelegenheid gesteld om de door haar bedoelde stukken binnen één week toe te sturen.
Verzoekster heeft op 15 maart 2024 gevraagd om uitstel, omdat zij nog niet alle informatie had ontvangen van bestuursleden, de financieel adviseur en de commissies van de vereniging. De voorzieningenrechter heeft daarop de termijn om de stukken in te dienen, verlengd tot en met 19 maart 2024.
4.3
Op 19 maart 2024 heeft verzoekster een brief aan de voorzieningenrechter gestuurd. In die brief staat een tabel, waaruit volgens verzoekster blijkt dat al een aantal leden heeft opgezegd nadat de last werd opgelegd. De brief bevat ook een liquiditeitsbegroting en een tabel over de inkomsten van verzoekster.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter nu?
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster het nieuwe verzoekschrift heeft ingediend de dag na de uitspraak van 6 maart 2024. Een belangenafweging pakt ook nu niet uit in het voordeel van verzoekster. Onder 3.2 is een samenvatting gegeven van de belangenafweging die in de uitspraak van 6 maart 2024 werd gemaakt ter beantwoording van de vraag of het treffen van een voorziening was aangewezen. In het verzoekschrift van 7 maart 2024 stelt verzoekster dat zij het niet eens is met die uitspaak en in haar brief van 19 maart 2024 zet zij uiteen waarom zij het daar niet mee eens is. Het gegeven dat verzoekster het niet eens is met die uitspraak, kan niet leiden tot het alsnog toewijzen van een voorlopige voorziening. Het opnieuw verzoeken van vergelijkbare voorlopige voorzieningen hangende dezelfde bodemprocedure kan niet fungeren als (verkapt) hoger beroep tegen een voor verzoekster onwelgevallige eerdere uitspraak. Voorts is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat de belangenafweging deze keer wel in het voordeel van verzoekster zou moeten uitpakken. Met name heeft verzoekster geen nieuwe deskundige adviezen of ander bewijs ingebracht, die meebrengen dat zonder nader onderzoek de conclusie nu moet zijn dat in de bodemzaak evident tot een andere beoordeling van het in beroep bestreden besluit zal worden gekomen waardoor verzoekster onmiddellijk wel meer kan laten padellen. Verzoekster heeft immers alleen verwezen naar feiten en omstandigheden die voor de uitspraak van 6 maart 2024 ook al bekend waren en toen ook al zijn aangevoerd. Dat de competitie start op 6 april 2024, weegt daarnaast onvoldoende zwaar om tot een andere afweging te komen.
6. Verzoekster heeft bovendien nu ook onvoldoende onderbouwd dat de situatie zo nijpend is dat zij op korte termijn op zal houden te bestaan. De tabellen die in de brief zijn opgenomen laten weliswaar een dalend ledenaantal zien en ook een dalend inkomen, maar het is niet duidelijk door wie die stukken zijn opgemaakt en ook niet of er een direct verband is met de last. Die gegevens zijn daarom onvoldoende overtuigend om thans tot een ander oordeel over het spoedeisend belang te komen, nog daargelaten dat dat nog niet meebrengt dat de onder 5 overwogen belangenafweging dan anders uit zou moeten vallen. De voorzieningenrechter acht het daarom ook onvoldoende aannemelijk dat verzoekster het beroep niet kan afwachten.
7. Gelet op het voorgaande is er ook nu geen aanleiding om enige voorlopige voorziening te treffen en de last aan te passen, door verzoekster toe te staan om 5,5 uur per dag te spelen (of meer als met stille rackets wordt gespeeld). De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek afwijzen. Omdat op het verzoek wordt beslist, is er ook geen grond nog een ordemaatregel te treffen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak niet toekomt aan een aantal door verzoekster opgeworpen (andere) gronden in het verzoekschrift. Zo komt de voorzieningenrechter niet toe aan de vraag of het college wel bevoegd was om een gewijzigd/aanvullend besluit te nemen. Die vraag kan zo nodig in de bodemzaak nog aan de orde komen.

Conclusie en gevolgen

8. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
3 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.