3.2.In hetzelfde proces-verbaal is onder ‘Aanvullende gegevens’ het volgende vermeld:
“Bijzondere feiten en omstandigheden
Tijdens de controle heb ik de verdachte gevraagd waar ze de vijf gouden sieraden die de verdachte om pols droeg gekocht had, heb ik de verdachte en medereiziger horen zeggen dat ze deze een aantal jaar terug hebben gekocht in Turkije. En deze nooit hebben aangegeven bij de Nederlandse douane.
Nadat ik de verdachte heb gevraagd of ze de bon nog hadden, konden ze deze niet tonen. Maar wel hadden ze foto’s dat ze de gouden armbanden al droegen in Nederland. Toen ik tegen de verdachte vertelde dat als er niet eerder belasting over de gouden armbanden betaald zijn, dat ik deze nu moet gaan berekenen om toch de belasting te heffen. Vervolgens hebben de verdachte en medereiziger gezegd dat de vijf gouden armbanden in een juwelier in Amsterdam hebben gekocht.
Ook hadden de vijf gouden armbanden geen gebruik sporen.”
Geschil en standpunten van partijen
4.
In geschil is of de utb terecht aan eiseres is uitgereikt, hetgeen eiseres ontkent en verweerder bevestigt.
5. Eiseres stelt primair dat de utb vernietigd dient te worden omdat niet is voldaan aan verplichtingen uit hoofde van artikel 3:2, artikel 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het zorgvuldigheidsbeginsel en het materiële motiveringsbeginsel. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de herkomst van de gouden juwelen en heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd, op basis van welke objectieve criteria van eiseres mocht worden verlangd dat zij de herkomst van de armbanden nader onderbouwde. Er was geen (objectieve) reden voor gegronde twijfel aan de herkomst. Ten onrechte heeft verweerder niet beoordeeld hoe hij de overgelegde foto’s ziet in het licht van de verlaagde bewijsdrempel voor reizigers.
Eiseres stelt subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het de controlerend ambtenaar wel toegestaan was om aanvullend bewijs te verzoeken, dat de vijf gouden armbanden terugkerende goederen zijn en dat deze daarom op grond van artikel 203 van het Douanewetboek van de Unie (hierna; DWU) vrijgesteld zijn van invoerrechten en omzetbelasting. Zij heeft de armbanden in 2018 gekocht bij [naam 3] juwelier (thans [naam 4] Juwelier) in [gemeente] . Bewijs daarvoor zijn de overgelegde foto’s, de overgelegde verklaring en de reviews over de juwelier.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat geen sprake is van terugkerende goederen, dan stelt eiseres meer subsidiair dat de goederen, als goederen met herkomst Turkije, op grond van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije zijn vrijgesteld van invoerrechten.
Eiseres heeft voorts nog aangevoerd dat de utb in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat, als er vanuit gegaan wordt dat de goederen in 2018 in Turkije zijn gekocht, bij de berekening van de utb uitgegaan is van een te hoge goudprijs voor de armbanden. Ter zitting heeft eiseres daar aan toegevoegd dat het niet zo kan zijn dat alleen het niet doen van een aangifte leidt tot een belastingschuld in materiële zin.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb met vergoeding van wettelijke rente.
6. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen. De controlerend ambtenaar mocht om nader bewijs vragen omdat hij er, vanwege het ontbreken van gebruikssporen, redelijkerwijs aan kon twijfelen dat de armbanden Uniegoederen waren en dat deze met toepassing van de regeling terugkerende goederen konden worden toegelaten. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de armbanden in Nederland zijn gekocht of dat er eerder invoerrechten zijn betaald, zodat de armbanden niet als terugkerende goederen zijn te beschouwen en het beroep op de Associatieovereenkomst EEG-Turkije ook niet kan slagen. De douanewaarde is correct berekend aan de hand van de goudberekeningsmethode. De belastingschuld is ontstaan omdat eiseres invoerrechten en omzetbelasting moet betalen, en niet omdat zij, zoals zij stelt, geen aangifte heeft gedaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de armbanden heeft binnengebracht vanuit Turkije in Nederland via de luchthaven Schiphol. Ook is niet in geschil dat zij bij aankomst op Schiphol is gelopen door het groene kanaal “niets aan te geven” met sieraden in haar handbagage en vijf gouden armbanden om haar pols.
8. In het bezwaarschrift is expliciet vermeld dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen de in de bagage aangetroffen gouden armband van 14 karaat en de gouden ketting met hanger, waarvoor de utb ook is uitgereikt. Eiseres heeft in beroep meer algemene gronden naar voren gebracht, die ook kunnen zien op de andere sieraden dan de vijf gouden armbanden. Onder punt 3 van haar aanvullende gronden heeft zij echter opgenomen dat zij zich niet kan verenigen met de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de vijf gouden armbanden. Ter zitting heeft zij bevestigd dat haar beroep is beperkt tot de vijf gouden armbanden, hetgeen ook in overeenstemming is met artikel 6:13 van de Awb, op grond waarvan een voorprocedure verplicht is. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres dat waar zij stelt dat de utb vernietigd moet worden, aldus, dat zij bedoelt dat vernietiging van de utb wordt bepleit voor zover het de vijf gouden armbanden betreft.
Wettelijk kader9. Op grond van artikel 79, eerste lid, van het DWU ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen.
10. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB wordt voor de heffing van omzetbelasting onder invoer verstaan het brengen in Nederland van goederen die zich niet in het vrije verkeer van de Europese Unie bevinden.
11. Op grond van artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (hierna: GvO) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling) hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen.
12. Op grond van 203, eerste lid, van het DWU worden niet-Uniegoederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.
13. Op grond van artikel 5, aanhef en onder 23, van het DWU, zijn Uniegoederen - onder meer - goederen die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht uit landen of gebieden buiten dat gebied en die in het vrije verkeer zijn gebracht. Op grond van artikel 119, eerste lid, van de GvO worden goederen die overeenkomstig artikel 134, eerste lid, van het DWU het douanegebied van de Unie worden binnengebracht niet geacht Uniegoederen te zijn, tenzij de Uniestatus ervan naar behoren overeenkomstig de artikelen 123 tot en met 133 van de GvO wordt aangetoond.
14. Artikel 253, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/2447 van 24 november 2015 (hierna: Uvo) bepaalt: De aangever verstrekt de informatie waaruit blijkt dat de voorwaarden voor de vrijstelling van invoerrechten zijn vervuld aan het douanekantoor waar de douaneaangifte voor het in het vrije verkeer brengen wordt ingediend.
Zorgvuldigheid en motivering
15. Het algemene betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de armbanden gaat eraan voorbij dat, in het geval verweerder gegronde twijfel kan hebben aan de juistheid van de aangifte, de bewijslast om aan te tonen dat de armbanden vrij van invoerrecht zijn (en dat bij invoer geen omzetbelasting behoeft te worden afgedragen), berust bij eiseres (zie ook de uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 december 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5254). 16.
De rechtbank is van oordeel dat de douaneambtenaar op basis van:
(i) de constatering dat er geen gebruikssporen zichtbaar waren op de armbanden,
(ii) de omstandigheid dat nieuwe sieraden waren aangetroffen in de bagage van eiseres waarvoor geen aangifte was gedaan, en
(iii) de wisselende verklaringen van eiseres over waar zij de aangetroffen armbanden had gekocht, gegronde twijfel kon hebben over de juistheid van de aangifte.
Verweerder mocht dus van eiseres nader bewijs verlangen over de herkomst van de sieraden. Hierbij is niet gebleken van onzorgvuldigheid of strijd met het motiveringsbeginsel.
17. Eiseres maakt aanspraak op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Zij heeft de armbanden in 2018 in Amsterdam gekocht, zo stelt zij. De armbanden zijn daarna in Nederland in het vrije verkeer geweest en zij heeft ze meegenomen naar Turkije en op 19 oktober 2022 weer mee teruggenomen naar Nederland. Ter ondersteuning van haar betoog dat de armbanden vanaf 2018 in haar bezit zijn¸ heeft eiseres foto’s overgelegd, een verklaring van een kennis, een mail waarin naar een factuur wordt gevraagd en reviews over de juwelier waar zij de armbanden stelt gekocht te hebben.
18. Omdat eiseres gebruik wil maken van de regeling terugkerende goederen, rust de bewijslast daarvan op haar (zie artikel 253, eerste lid, van de Uvo). Douaneautoriteiten mogen de vrijstelling niet toepassen wanneer bevredigend bewijs van de status als terugkerend goed uitblijft. Tegelijkertijd kan van particuliere reizigers niet worden verlangd, dat zij - wat het punt van terugkerende goederen betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren (vergelijk de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5284 en van 11 december 2003 ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5254). 19. De rechtbank dient te beoordelen of eiseres bewijs heeft geleverd van de (voormalige) status van Uniegoed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres deze status niet aannemelijk gemaakt. Naast dat door eiseres en haar echtgenoot wisselende verklaringen over de herkomst van de armbanden zijn gegeven, zijn de door eiseres overgelegde bewijsmiddelen zijn daarvoor onvoldoende.