In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 maart 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds maart 2021 in een gezinshuis verblijft en dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing eerder zijn verleend en telkens zijn verlengd. De moeder van [de minderjarige] is belast met het ouderlijk gezag, maar de vader is in 2021 overleden. De kinderrechter heeft de procedure opgestart na een verzoek van de Jeugd- & Gezinsbeschermers (GI) om de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor een jaar, omdat thuisplaatsing in januari 2023 is mislukt door escalaties tussen de moeder en [de minderjarige].
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2024 was de moeder niet aanwezig, maar [de minderjarige] had de gelegenheid om haar mening te geven. De kinderrechter heeft in haar beoordeling gekeken naar de psychische problematiek van de moeder, de ontwikkeling van [de minderjarige] en de noodzaak van hulpverlening. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de moeder niet altijd in het belang van [de minderjarige] handelt en dat de hulpverlening stagneert door haar wantrouwen. De kinderrechter heeft de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing toegewezen, met de hoop dat de moeder zal meewerken aan de noodzakelijke systeemtherapie.
De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 21 maart 2025 en de machtiging tot uithuisplaatsing eveneens tot 21 maart 2025 verklaard, met de beslissing dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De uitspraak is openbaar gedaan en op schrift gesteld op 25 maart 2024.