ECLI:NL:RBNHO:2024:3144

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
21/2623
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wob-verzoeken met betrekking tot KLM-steunmaatregelen en de rol van verschillende ministeries

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 29 maart 2024, worden de beroepen van de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers tegen besluiten van verschillende ministeries op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) behandeld. Eiseres heeft verzoeken ingediend bij de ministers van Algemene Zaken, Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Infrastructuur en Waterstaat, met betrekking tot de corona-steunmaatregelen voor KLM. De rechtbank oordeelt dat de ministeries niet alle documenten die onder de Wob-verzoeken vallen, hebben beoordeeld, maar slechts die van hun eigen ministerie. Dit is in principe aanvaardbaar, maar de rechtbank stelt dat eiseres wel inzicht moet krijgen in welke documenten niet zijn beoordeeld en door welk ministerie dat wel had moeten gebeuren. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseres gegrond zijn, omdat de besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn en de zoektermen niet zijn toegelicht. De rechtbank vernietigt de besluiten en draagt de ministeries op om nieuwe besluiten te nemen binnen acht weken, waarbij de nieuwe Wet open overheid (Woo) in acht moet worden genomen. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2623, 22/1575 en 22/2801

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2024 in de zaak tussen

Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers, uit Badhoevedorp, eiseres

(gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van verweerder op de verzoeken van eiseres op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Ten aanzien van HAA 21/2623
1.1.
Verweerder heeft in het eerste deelbesluit van 1 februari 2021 gedeeltelijk beslist op het eerste Wob-verzoek van eiseres van 16 juli 2020 en 73 documenten aangetroffen, waarvan verschillende documenten (gedeeltelijk) openbaar zijn gemaakt en een aantal documenten integraal zijn geweigerd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemakt.
1.2.
Eiseres heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
1.3.
In een besluit van 13 augustus 2021 op het bezwaar van eiseres, heeft verweerder het eerste deelbesluit van 1 februari 2021 gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft de rechtbank vervolgens bericht dat zij het beroep, met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), handhaaft.
1.5
Verweerder heeft in het tweede deelbesluit van 21 september 2021 beslist op het eerste Wob-verzoek van 16 juli 2020 en daarbij 133 documenten aangetroffen en deze gedeeltelijk openbaar gemaakt en een aantal integraal geweigerd.
1.6
Eiseres heeft aangegeven dat zij ervan uitgaat dat dit beroep zich op grond van artikel 6:19 Awb ook op het tweede deelbesluit richt.
Ten aanzien van HAA 22/1575
1.7
Verweerder heeft in het besluit van 17 december 2021 beslist op het tweede Wob-verzoek van eiseres van 1 december 2020 en 147 documenten aangetroffen, waarvan een aantal gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt en 55 documenten integraal zijn geweigerd.
1.8
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op grond van artikel 7:1a Awb verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep.
1.9
Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep en heeft het bezwaar op 22 maart 2022 doorgezonden naar de rechtbank om te behandelen als beroep.
1.1
De rechtbank heeft het beroep vervolgens in behandeling genomen.
Ten aanzien van HAA 22/2801
1.11
Verweerder heeft in het besluit van 15 juni 2021 beslist op het derde Wob-verzoek van eiseres van 1 december 2020 en 67 documenten aangetroffen, waarvan een aantal gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt en een aantal integraal is geweigerd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.12
Verweerder heeft in het bestreden besluit van 14 april 2022 het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.13
Eiseres heeft ook hiertegen beroep ingediend.
In alle zaken
1.14
Op 5 juli 2021 heeft een regiezitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden waarin deze beroepen gezamenlijk met de andere door eiseres ingediende beroepen HAA 21/1319, HAA 21/2621, HAA 21/1321, HAA 21/1758, HAA 21/3041, en HAA 22/3871 zijn behandeld.
1.15
Op 24 november 2021 en 19 mei 2022 heeft verweerder de niet openbaar gemaakte stukken in de beroepen (HAA 21/2623 en 22/1575) op grond van artikel 8:29 Awb aan de rechtbank doen toekomen.
1.16
Op 16 december 2021 en 31 mei 2022 heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
1.17
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.18
De rechtbank heeft de beroepen op 6 november 2023 op zitting behandeld. Op diezelfde dag zijn ter zitting de in rechtsoverweging 1.14 genoemde beroepen ook behandeld. Hieraan hebben in deze beroepen deelgenomen namens eiseres [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , de gemachtigde van eiseres en een kantoorgenoot, [naam 4] . Ten slotte waren namens verweerder de gemachtigde van verweerder en [naam 5] aanwezig.
1.19
De rechtbank heeft na de zitting het onderzoek niet gesloten omdat verweerder aanvullende stukken aan de rechtbank diende toe sturen, te weten het tweede deelbesluit van 20 september 2021 en de daarbij behorende (niet openbaar en openbaar) gemaakte stukken. De laatste stukken zijn door de rechtbank ontvangen op 8 januari 2024.
1.2
De rechtbank heeft vervolgens partijen op 27 februari 2024 bericht dat het onderzoek wordt gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

HAA 21/2623
2.1
Eiseres heeft op 16 juli 2020 bij verweerder een Wob-verzoek ingediend waarin zij vraagt om informatie en/of documenten over de volgende onderwerpen:
“1. In het algemeen; alle communicatie en documentatie terzake de onderhandelingen, besprekingen en afspraken tussen de overheid en KL terzake de KLM-steunmaatregelen (openbaar gemaakt op 26 juni 2020) en meer in het bijzonder de totstandkoming van de bepalingen hierin terzake (verplichte aanpassing van ) de arbeidsvoorwaarden bij KLM. Hierbij gaat het met name om de:
  • Geëiste 0 tot 20% verlaging van arbeidsvoorwaarden van personeel;
  • Geëiste 20% verlaging van d arbeidsvoorwaarden van de directie en het topmanagement;
  • Geëiste 15% reductie van beïnvloedbare kosten;
  • Geëiste uitstel van uitbetalen winstdeling;
  • Geëist beëindiging van medewerking van KLM aan belastingontwijking.
2. Alle communicatie en documentatie met betrekking tot de vraag hoe de onderhandelingen betreffende deze KLM-steunmaatregel zijn begonnen, wanneer dit was, welke partijen hebben geïnitieerd en ook meer specifiek uit wiens koker de onderdelen kwamen, genoemd onder punt 1. (…)”
En ook (samengevat) de daarbij bijbehorende agenda’s, notulen, gespreksverslagen, actiepunten en documenten over de rolverdeling van partijen. Daarnaast ook documenten die inzicht geven in de beweegredenen, onderhandelingen en alle communicatie over de NOW-regeling, alle communicatie met externe adviseurs (waaronder Linklaters, Abn Amro en Allen & Overy). Ook wordt verzocht om alle communicatie over dit onderwerp tussen de overheid en Air France- KLM holding, vragen die aan KLM zijn gesteld en alle daarop door KLM aangeleverde data, conceptversies van de steunmaatregelen en feedback daarop. Ook alle communicatie over wat, door wie naar buiten toe gecommuniceerd zou worden over deze kwestie en de persberichten en alle communicatie over een e-mail die door eiseres is verzonden aan het ministerie van financiën van 3 juni 2020. Ten slotte alle communicatie en documenten over dit onderwerp en de vakbonden en de Europese Commissie en andere instanties. Het verzoek ziet op de periode 1 januari 2020 tot 16 juli 2020.
2.2
Eiseres heeft een gelijkluidend Wob-verzoek ingediend bij het ministerie van Algemeen Zaken, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
2.3
In het eerste deelbesluit van 1 februari 2021 2021 heeft verweerder aangegeven dat de 33 belangrijkste documenten rondom de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot de steunmaatregelen aan KLM bij dat besluit (gedeeltelijk) openbaar worden gemaakt en 39 aangetroffen documenten integraal worden geweigerd. Verweerder baseert zich op artikel 10, eerste lid, onder c, Wob en artikel 10, tweede lid, onder a, b, e, g, Wob en artikel 11 Wob. Ten aanzien van 1 document is aangeven dat dit document al openbaar is gemaakt.
2.4
In het besluit van 13 augustus 2021 heeft verweerder zijn besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.5
In het tweede deelbesluit van 20 september 2021 heeft verweerder aangegeven dat eiseres haar Wob-verzoek niet nader heeft willen specifiëren en concretiseren, zodat verweerder zelf is gekomen tot een interpretatie van het verzoek en tot een eigen keuze van de volgens verweerder voor eiseres meest relevante documenten uit de beschikbare documenten. Verweerder heeft 133 documenten aangetroffen, 79 documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt en 50 documenten integraal geweigerd. Verweerder baseert zich op artikel 10, eerste lid, onder c, Wob en artikel 10, tweede lid, onder a, b, e, g, Wob en artikel 11 Wob. Ten slotte heeft verweerder ten aanzien van 4 documenten aangegeven dat deze reeds openbaar zijn gemaakt.
HAA 22/1575
2.6
In het tweede Wob-verzoek van 1 december 2020 heeft eiseres een gelijkluidend verzoek gedaan als die van 16 juli 2020, maar dan nu voor de periode 16 juli 2020 tot 1 december 2020.
2.7
Een gelijkluidend Wob-verzoek heeft eiseres ook ingediend bij het ministerie van Algemeen Zaken, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
2.7
In het besluit van 17 december 2021 heeft verweerder aangegeven dat op grond van dit tweede Wob-verzoek 147 documenten zijn aangetroffen, waarvan 86 documenten gedeeltelijk openbaar worden gemaakt en 55 integraal worden geweigerd. Verweerder baseert zich op artikel 10, eerste lid, onder c, Wob en artikel 10, tweede lid, onder b, e, g, Wob en artikel 11 Wob. Ten slotte is aangegeven dat 6 document reeds openbaar zijn.
HAA 22/2801
2.8
In het derde Wob-verzoek van 1 december 2020 heeft eiseres gevraagd om alle informatie en/of documentatie over de periode van 16 juli 2020 tot aan het moment dat verweerder een besluit neemt op dit verzoek, welke geheel of enigszins, direct of indirect gerelateerd is aan het eerste Wob-verzoek van eiseres van 16 juli 2020. Dit betreft zowel de informatie, communicatie en documentatie binnen verweerder zelf, als tussen verweerder en de andere ministeries en de KLM.
2.9
In het besluit van 15 juni 2021 heeft verweerder aangegeven 67 documenten inclusief bijlagen (in totaal 135 documenten) te hebben aangetroffen, waarvan 66 documenten gedeeltelijk openbaar worden gemaakt en 69 integraal worden geweigerd. Verweerder baseert zich op artikel 10, tweede lid, onder g, Wob en artikel 11 Wob.
2.1
In het bestreden besluit van 14 april 2022 heeft verweerder het volgende gesteld. In een brief van 6 augustus 2021 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 15 juni 2021 bevestigd en eiseres de gelegenheid geboden om een tweetal verzuimen binnen vier weken te herstellen. De brief is afgesloten met de mededeling dat ingeval een reactie uitblijft er rekening mee moet worden gehouden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verweerder stelt vast dat binnen deze termijn geen reactie van eiseres is ontvangen. Daarmee is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk en wordt van het horen afgezien.

Standpunten van partijen

Wat voert eiseres aan?
3.1
Eiseres heeft (samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting) aangevoerd dat verweerder ten onrechte een zogenoemde ‘praktische aanpak’ heeft gehanteerd waarbij alleen de documenten die onder de Wob-verzoeken vallen die van verweerder afkomstig zijn, zijn beoordeeld. Ook had verweerder, voordat deze praktische aanpak werd toegepast, met eiseres hierover overleg moeten voeren. Dat is niet gebeurd. Verweerder had in een inventarislijst op moeten nemen welke documenten die onder de Wob-verzoeken vallen bij verweerder berusten en over welke documenten die bij een ander ministerie zijn aangetroffen, ook door verweerder is beslist. Daarvan is geen sprake.
3.2
Ook acht eiseres het ongeloofwaardig dat verweerder naar aanleiding van de Wob-verzoeken van 16 juli 2020 en 1 december 2020 alleen deze documenten heeft aangetroffen. Allereerst stelt verweerder ten onrechte dat eiseres weigerde de Wob-verzoeken nader te specificeren. Eiseres wilde graag overleggen, maar verweerder wilde alleen praten over een beperking van de Wob-verzoeken in tijd. Eiseres weet echter niet wanneer wat besproken is. Verweerder heeft vervolgens zelf een keuze gemaakt van wat het meest relevant is voor eiseres. Dat kan niet. Verweerder heeft in de besluiten ook geen zoektermen gecommuniceerd om te onderbouwen dat is voldaan aan de zoekopdracht. Ook is geen uitdraai gegeven van een data management zoeksysteem. Eiseres acht het opvallend dat geen whatsapp-berichten, agenda’s en notulen zijn overgelegd. Ook ontbreken bijlagen bij documenten. Doordat verweerder op het eerste Wob-verzoek met deelbesluiten heeft beslist, is het zoekplaatje voor eiseres nog ingewikkelder geworden en dus niet langer toetsbaar. Ook hierover is van te voren geen overleg met eiseres gevoerd.
3.3
Eiseres betwijfelt of alle passages die op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob niet openbaar zijn gemaakt inderdaad bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten.
3.4
Ten aanzien van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, Wob stelt eiseres dat verweerder alles waarbij een ander land of internationale organisatie betrokken is, heeft geweigerd zonder nadere motivering. Dat is onjuist. Volgens jurisprudentie [1] van de Afdeling zijn er concrete aanwijzingen nodig dat het internationaal contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. Die zijn er in casu niet.
3.5
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat door de nog lopende implementatie van de staatssteun, (delen van) de documenten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, Wob niet geopenbaard kunnen worden. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom openbaarmaking toekomstige onderhandelingen zou bemoeilijken, gelet op de zeer specifiek situatie waarin deze staatssteun is verstrekt.
3.6
Ten aanzien van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob voert eiseres aan dat de benodigde belangenafweging niet kenbaar is. Verweerder dient, gelet op de Memorie van Toelichting bij de Wob, bij toepassing van deze weigeringsgrond te motiveren waarom het functioneren van het ministerie in het geding is. Daarvan is geen sprake.
3.7
Eiseres betwist ook de toepassing van artikel 11 Wob. Er is geen sprake van intern beraad als een externe partij (in casu KLM) met een eigen belang deelneemt. Dan is immers geen sprake meer van een externe derde die uitsluitend adviseert in het belang van het bestuursorgaan. De onderhandelingen vonden ook plaats tussen KLM, Air France, de Europese Unie, de Franse overheid, de Nederlandse overheid en financiële instellingen. Vijf van deze partijen behoren niet tot de Nederlandse overheid, zodat van persoonlijke beleidsopvattingen of intern beraad geen sprake kan zijn geweest. Ook heeft verweerder ten onrechte de concepten van brief aan de Tweede Kamer integraal niet openbaar gemaakt met een beroep op artikel 11 Wob. Verweerder diende de concepten per onderdeel te beoordelen en ook te bekijken of onderdelen alsnog anoniem openbaar kunnen worden gemaakt.
3.8
Ten slotte stelt eiseres ten aanzien van HAA 22/2801 dat het bezwaar wel tijdig is ingediend omdat het voor het einde van de termijn per post is bezorgd en twee werkdagen na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen door verweerder. Het bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Wat stelt verweerder?
4.1
Verweerder heeft zich (samengevat) op het volgende standpunt gesteld. Ter zitting is allereerst gesteld dat alleen de gronden van beroep van 18 november 2021 gericht tegen het tweede deelbesluit, nog ter toetsing in beroep voorliggen. Daarin is door eiseres gespecificeerd welke documenten nog zouden ontbreken. Ter zitting zijn de beroepsgronden ten onrechte verder uitgebreid.
4.2
Subsidiair heeft verweerder toegelicht dat de praktische aanpak waarbij de verschillende ministeries alleen die documenten beoordelen die van hun eigen ministerie afkomstig zijn, een gangbare aanpak is om te waarborgen dat tijdig wordt beslist en dat alle documenten die onder de Wob-verzoeken vallen, worden beoordeeld. Een inventarislijst opstellen met een overzicht van alle documenten die onder verweerder berusten, is mede vanwege de grote hoeveelheid aan documenten die onder de Wob-verzoeken vallen, te veel werk. Pas als er serieuze aanwijzingen zijn dat documenten ten onrechte door verweerder niet zijn betrokken, kan van verweerder verlangd worden om een dergelijke inventarislijst op te stellen. Van dergelijke aanwijzingen is echter geen sprake.
4.3
Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich onder verweerder nog meer documenten zouden moeten bevinden. De Wob-verzoeken zijn erg omvangrijk. Omdat eiseres niet heeft willen ingaan op verweerders verzoek tot nadere specificering en concretisering van het verzoek, in het bijzonder van de periode en van de omvang van in documenten vervatte informatie, is verweerder bij de afhandeling van het verzoek zelf gekomen tot een interpretatie daarvan en tot een eigen keuze van de meest relevante documenten uit de beschikbare documenten. Voor de criteria voor deze keuze heeft verweerder zich georiënteerd op de 9 punten van de Wob-verzoeken en op e-mails, notities en overige documenten waarin informatie is opgenomen over de arbeidsvoorwaarden waaronder de loonstaffel en de 15% kostenreductie.
4.4
Verweerder stelt dat bedrijfs- en fabricagegegevens ook gegevens kunnen zijn die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen. Koersgevoelige informatie past ook daarbinnen, te meer omdat deze informatie volgens verweerder van recente datum is. Ook gaat de steunverlening nu nog door en reeds gemaakte afspraken daarover worden over een langere periode uitgevoerd. Deze informatie valt dus ook onder de financiële bedrijfsvoering en dus onder deze absolute weigeringsrond.
4.5
Ten aanzien van artikel 10, tweede lid, onder a, Wob stelt verweerder dat is onderkend dat er concrete aanwijzingen moeten zijn om aan te nemen dat de internationale contacten stroever zullen verlopen indien bepaalde informatie openbaar wordt gemaakt. Die concrete aanwijzingen zijn er. De Franse autoriteiten hebben expliciet verzocht om deze informatie niet openbaar te maken.
4.6
Verweerder stelt dat de weigeringsgrond vervat in artikel 10, tweede lid, onder b, Wob vooral is gebruikt voor de ‘Term sheets’ omdat openbaarmaking de onderhandelingspositie van de overheid voor nu en in toekomstige vergelijkebare gevallen nadelig beïnvloedt. Het is niet zo dat deze grond niet kan worden gebruikt bij afgeronde onderhandelingen. De voorwaarden die de Staat aan de steunmaatregelen heeft verbonden, gelden gedurende de gehele looptijd van die steunmaatregelen. Algemene openbaarmaking van deze voorwaarden kan dus van invloed zijn op het implementatieproces en acht verweerder onaanvaardbaar. Ook bemoeilijkt openbaarmaking de mogelijkheid van de Staat om toekomstige overeenkomsten te sluiten met de bedoeling bedrijven met steunmaatregelen te helpen.
4.7
Ten aanzien van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob stelt verweerder dat bij diverse documenten informatie is aangetroffen die ziet op koersgevoelige informatie, salarisinformatie, meningen over het proces en voorwaarden voor steunmaatregelen aan de KLM. Openbaarmaking van deze informatie benadeelt het bedrijf onevenredig omdat het concurrentiegevoelige informatie betreft. Bedrijven, zoals KLM, moeten erop kunnen vertrouwen dat bedrijfsvertrouwelijke of concurrentiegevoelige informatie vertrouwelijk blijft. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van openbaarmaking. Bij openbaarmaking van de Kamerbrief van 22 april 2020 wordt verweerder onevenredig benadeeld omdat dit de relatie met de Tweede Kamer kan schaden. De brief is namelijk in vertrouwelijkheid naar de vaste Kamercommissie voor financiën gestuurd en die mag ervan uitgaan dat deze niet openbaar wordt gemaakt. Het openbaar maken zou het functioneren van het democratisch proces, waaronder de verhoudingen tussen bestuur en volksvertegenwoordiging schaden. Het belang van openbaarmaking weegt niet op tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling.
4.8
Tot slot stelt verweerder over artikel 11 Wob dat uit de omschrijving van de documenten op de inventarislijst kan worden afgeleid dat wel degelijk sprake is van documenten opgesteld voor intern beraad. De persoonlijke beleidsopvattingen in die stukken, maakt verweerder niet openbaar. Een ongehinderde bijdrage van ambtenaren en van hen die van buiten bij het intern beraad zijn betrokken bij beleidsvorming- en voorbereiding moet gewaarborgd zijn. Zij moeten in alle openhartigheid onderling en met bewindspersonen kunnen communiceren. Conceptversies, behoudens uitzonderingen, maakt verweerder niet openbaar. De afwijkingen in de conceptversies bevatten ofwel persoonlijke beleidsopvattingen of feitelijke informatie die dusdanig is verweven met persoonlijke beleidsopvattingen dat die niet openbaar kan worden gemaakt. Verweerder acht het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering om de informatie op grond van artikel 11, tweede lid, Wob openbaar te maken. Het is ook niet in het belang van een goede een democratische bedrijfsvoering als standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie.
Beoordeling door de rechtbank
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
5. Met de besluiten van 13 augustus 2021 en 21 september 2021 heeft verweerder alsnog besluiten genomen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 februari 2021. Eiseres heeft daarom geen belang meer bij de beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar ingediende bezwaar. Het beroep HAA 21/2623 is in zoverre niet-ontvankelijk.
De beroepen 21/2626 en 22/1575
6.1
De rechtbank beoordeelt in de beroepen de juistheid van de beslissingen op de Wob-verzoeken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6.2
In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat zij het standpunt van verweerder dat de beroepsgronden ten onrechte ter zitting zijn uitgebreid en alleen de gronden van 18 november 2021 ter toetsing voorliggen, niet volgt. Uit de gronden van 18 november 2021, noch uit enig ander stuk van eiseres, volgt dat de eerder ingediende gronden zijn komen te vervallen. Eiseres heeft ter zitting, mede naar aanleiding van vragen van de rechtbank, de beroepsgronden nader toegelicht en verduidelijkt. Ook is ter zitting besproken dat het beroep op grond van artikel 6:19 Awb geacht wordt mede betrekking te hebben op het tweede deelbesluit van 21 september 2021. Partijen hebben ter zitting hiermee ingestemd. Hetgeen eiseres tegen dit besluit heeft aangevoerd, neemt de rechtbank in de beoordeling daarom ook mee.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank bespreekt eerst de door verweerder gehanteerde praktische aanpak. Daarna gaat de rechtbank in op de verschillende weigeringsgronden die verweerder heeft gehanteerd. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of de stelling van verweerder dat niet meer documenten onder hem berusten geloofwaardig is en of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder wel over meer documenten beschikt.
6.4
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak. De rechtbank merkt daarbij op dat inmiddels de Wet open overheid (Woo) de Wob heeft vervangen, maar dat de toetsing van de bestreden besluiten plaatsvindt aan de hand van het ten tijde van dat besluit geldende recht. Dat was ten tijde van de bestreden besluiten nog de Wob.
De praktische aanpak
7.1
De rechtbank is van oordeel dat in een situatie zoals deze waarbij dezelfde Wob-verzoeken bij verschillende ministeries zijn ingediend, een praktische aanpak in de vorm van afstemming tussen de verschillende ministeries in beginsel aanvaardbaar is. Het is vanuit een oogpunt van efficiënte besluitvorming begrijpelijk dat bij een zo’n omvangrijk verzoek als dit wordt gekozen voor een aanpak waarbij elk ministerie alleen die documenten beoordeelt die van dat ministerie afkomstig zijn en niet alle documenten die onder het Wob-verzoek vallen die bij het ministerie berusten. Dit kan leiden tot een snellere besluitvorming. Dat daarvoor toestemming van eiseres een vereiste zou zijn, volgt de rechtbank niet.
Het ontbreken van een volledige inventarislijst
7.2
Wel moet voor eiseres met het oog op de vereiste transparantie inzichtelijk zijn door welk ministerie over de documenten die wel onder verweerder berusten, maar verweerder niet heeft beoordeeld, een beoordeling op grond van de Wob wordt gegeven. Zoals de Afdeling [2] eerder heeft overwogen in zaken over de Wob kan het zorgvuldigheidsbeginsel onder omstandigheden vereisen dat een bestuursorgaan bij de verstrekking van de openbaargemaakte stukken duidelijk maakt wat hij heeft verstrekt. Het gaat in dat geval om het bieden van inzicht in de verstrekte documenten. Dat kan worden gedaan door middel van het maken van een inventarislijst maar ook anderszins kan inzicht worden gegeven in de verstrekte stukken. Naar analogie hiervan en in aanmerking genomen dat dus in overleg tussen de betrokken ministeries is gekozen voor de hiervoor beschreven praktische aanpak, had het naar het oordeel van de rechtbank in de rede gelegen dat verweerder in dit geval voor eiseres ook concreet had gemaakt over welke documenten die wel onder hem berusten, toch geen beoordeling is gemaakt, en van welk ministerie dat wel kon worden verwacht. Verweerder heeft evenwel in dit opzicht geen inventarislijst aan eiseres verstrekt noch anderszins hierover helderheid verschaft. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
Buiten de reikwijdte van het verzoek?
8.1
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de door verweerder (deels) niet openbaar gemaakte documenten.
8.2
Verweerder heeft in een aantal bij het tweede deelbesluit van 20 september 2021 openbaar gemaakte documenten passages niet openbaar gemaakt omdat deze buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. De rechtbank is echter ten aanzien van de passages opgenomen in documenten 1 (op pagina 1) en document 25 (op pagina 1) van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze passages buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. In de documenten 46, 82 en 104 heeft verweerder ook een aantal pagina’s niet openbaar gemaakt omdat dit buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Verweerder heeft echter deze niet openbaar gemaakte pagina’s niet aan de rechtbank overgelegd in de niet openbaar gemaakte stukken op grond van artikel 8:29 Awb, zodat de rechtbank niet kan controleren of deze pagina’s inderdaad buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Het tweede deelbesluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob
9.1
Verweerder heeft in documenten behorende bij het eerste en het tweede deelbesluit inzake HAA 21/2623 deze absolute weigeringsgrond toegepast en ook in het besluit van 17 december 2021 (HAA 22/1575). Eiseres heeft deze weigeringsgrond echter in HAA 22/1575 niet betwist. De rechtbank beoordeelt daarom alleen de juiste toepassing van deze weigeringsgrond in HAA 21/2623.
9.2
Uit de jurisprudentie volgt dat met deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan een bestuursorgaan te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers [3] . Die gegevens kunnen volgens vaste jurisprudentie [4] ook betrekking hebben op de financiële bedrijfsvoering, zoals in dit geval. De rechtbank is na raadpleging van de geheim gehouden documenten van oordeel dat verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob juist heeft toegepast. Ten slotte merkt de rechtbank op dat in de inventarislijst behorende bij het tweede deelbesluit is opgenomen dat in document 49 deze weigeringsgrond ook is toegepast, maar dat dit niet uit de overgelegde deels geanonimiseerde versie van het document zelf blijkt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, Wob
10. Verweerder heeft in documenten behorende bij het eerste en het tweede deelbesluit inzake HAA 21/2623 deze relatieve weigeringsgrond toegepast. Voor toepassing van deze weigeringsgrond is het niet noodzakelijk dat verweerder een verslechtering van de goede betrekkingen als zodanig met andere landen of met internationale organisaties voorziet. Voldoende is dat verweerder voorziet dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen, met bijvoorbeeld als gevolg dat het onderhouden van diplomatieke betrekkingen moeilijker zou gaan verlopen dan voorheen of dat die landen of internationale organisaties minder geneigd zijn tot het verstrekken van bepaalde gegevens dan voorheen, aldus de Memorie van Toelichting [5] bij het voorstel voor de Wob. Daarvoor zijn wel concrete aanwijzingen nodig. De rechtbank is na raadpleging van de geheim gehouden documenten van oordeel dat verweerder artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, Wob juist heeft toegepast. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van voornoemde concrete aanwijzingen wel sprake is omdat de Franse autoriteiten expliciet hebben verzocht de informatie niet openbaar te maken. Deze grond slaagt daarom niet.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, Wob
11.1
Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast in de documenten behorende bij het eerste en tweede deelbesluit (HAA 21/2623) en het besluit van 17 december 2021 (HAA 22/157) omdat openbaarmaking de economische of financiële belangen van de Staat kan schaden. Het belang van openbaarmaking weegt volgens verweerder niet op tegen de bescherming van die belangen.
11.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] kan met het oog op de bescherming van de onderhandelingspositie van de overheid een beroep op deze weigeringsgrond worden gedaan voor de duur van het onderhandelingsproces en, onder omstandigheden, vanwege de onderhandelingspositie in de toekomst. Ook gegevens die na afronding van een onderhandeling in verband met nog lopende contracten actueel zijn, kunnen onder deze weigeringsgrond vallen. De documenten waarin deze weigeringsgrond is toegepast, zien op concrete afspraken tussen de Staat en KLM over een garantieregeling die voor een duur van maximaal zes jaar is afgesproken. Ten tijde van het eerste en tweede deelbesluit en het besluit van 17 december 2021 waren die afspraken dus nog actueel omdat de termijn van zes jaar nog niet voorbij was. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook kunnen wijzen op de nadelige gevolgen van openbaarmaking voor de toekomstige onderhandelingspositie van de Staat. Dat deze afspraken zijn gemaakt tegen de achtergrond van de Coronapandemie, maakt dat niet anders. Goed voorstelbaar is immers dat de openbaarmaking van deze informatie voor de Staat de mogelijkheid om bedrijfsvertrouwelijke voorwaarden te stellen zal bemoeilijken omdat bedrijven door de mogelijkheid dat deze bedrijfsvertrouwelijke informatie openbaar kan worden gemaakt, minder snel met dergelijke voorwaarden akkoord zullen gaan. De rechtbank is na raadpleging van de geheim gehouden documenten van oordeel dat verweerder artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, Wob (grotendeels) juist heeft toegepast.
11.3
Ten aanzien van de toepassing van deze weigeringsgrond in document 5 op pagina 5 en 8 (in HAA 21/2623) is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze passages niet openbaar kunnen worden gemaakt. Verweerder heeft deze passages echter ook niet openbaar gemaakt met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob, zodat de rechtbank hierna ook daarop zal ingaan. Ten slotte is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder in document 13 en 37 (in HAA 21/2623) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze passages niet openbaar kunnen worden gemaakt met toepassing van deze weigeringsgrond.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob
12.1
Ook deze weigeringsgrond heeft verweerder toegepast in de documenten behorende bij het eerste en tweede deelbesluit (HAA 21/2623) en het besluit van 17 december 2021 (HAA 22/157) omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling.
12.2
Deze weigeringsgrond is volgens de Memorie van Toelichting bij de Wob [7] de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. Deze bepaling mag er echter niet toe leiden dat bestuursorganen gegevens mogen achterhouden omdat publicatie daarvan mogelijk een ongunstig licht zou werpen op het door hen gevoerde beleid of de kans op aanvaarding van het door hen voorgenomen beleid verkleint. De belangen die hierbij in het geding zijn wegen niet op tegen het met de Wob beoogde publieke belang van het verstrekken van informatie.
Daargelaten of de KLM of andere externe derden in dit geval onevenredig worden benadeeld door openbaarmaking van deze informatie, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het openbaar bestuur door openbaarmaking van deze informatie onevenredig zou worden benadeeld.
12.3
Na raadpleging van de geheime documenten is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder ten aanzien van document 82 op pagina 2 behorende bij het tweede deelbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze weigeringsgrond op die passage is toegepast. Verweerder heeft in de overige documenten deze weigeringsgrond wel juist toegepast. Ook in document 5 op pagina 5 en 8 (HAA 21/2623) heeft verweerder de passages met toepassing van deze weigeringsgrond niet openbaar hoeven maken.
Artikel 11 Wob
13.1
Ten slotte heeft verweerder documenten behorende bij het eerste en tweede deelbesluit (HAA 21/2623) en het besluit van 17 december 2021 (HAA 22/157) integraal niet openbaar gemaakt, dan wel passages uit die documenten niet openbaar gemaakt.
13.2
Uit jurisprudentie van de Afdeling [8] volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Na het bekijken van de niet openbaar gemaakte versies van deze documenten is de rechtbank niet gebleken dat, zoals eiseres stelt, een externe derde bij het opstellen van deze documenten betrokken is geweest. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat het interne karakter is komen te vervallen.
Ten slotte is het vaste rechtspraak [9] dat een bestuursorgaan per zelfstandig onderdeel van een document voor intern beraad met informatie over een bepaalde bestuurlijke aangelegenheid, zoals alinea’s, dient te bezien of dit onderdeel persoonlijke beleidsopvattingen bevat en, wanneer in de opvattingen informatie van feitelijke aard is opgenomen, of de persoonlijke beleidsopvattingen zodanig met deze feitelijke gegevens zijn verweven dat deze niet zijn te scheiden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de documenten integraal heeft kunnen weigeren openbaar te maken omdat deze documenten weliswaar ook feitelijkheden bevatten, maar die feitelijkheden zijn zodanig verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat deze niet zijn te scheiden.
13.3
De rechtbank is na raadpleging van de geheim gehouden documenten van oordeel dat verweerder artikel 11 Wob juist heeft toegepast.
Heeft verweerder alle documenten gevonden?
14.1
Vervolgens rijst de vraag of verweerder alle documenten die onder de Wob-verzoeken vallen en van verweerder afkomstig zijn, heeft aangetroffen en beoordeeld.
14.2
Uit vaste jurisprudentie [10] van de Afdeling volgt dat, als het bestuursorgaan na onderzoek stelt dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en deze mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het aan de verzoeker is om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan wel over deze documenten beschikt. Het bestuursorgaan moet wel inzichtelijk maken op welke wijze het naar de verzochte documenten heeft gezocht.
14.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze is gezocht. In het eerste deelbesluit is door verweerder namelijk alleen gesteld dat het besluit betrekking heeft op “de belangrijkste documenten rondom de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot de steunmaatregelen aan KLM”. In het besluit van 13 augustus 2021 is dit alleen aangevuld met de opmerking dat verweerder de van toepassing zijnde archieven heeft laten doorzoeken. In het tweede deelbesluit van 20 september 2021 heeft verweerder aangegeven dat zij zelf een interpretatie hebben gemaakt van de omvang en inhoud van het Wob-verzoek en een eigen keuze heeft gemaakt van de voor eiseres meest relevante documenten uit de beschikbare documenten. Ten slotte heeft verweerder in het besluit van 17 december 2021 op geen enkele wijze toegelicht op welke wijze door verweerder naar aanleiding van het Wob-verzoek is gezocht.
14.4
Gelet hierop zijn de eerste en tweede deelbesluiten en het besluit van 17 december 2020 onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Het beroep 22/2801
15. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiseres het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2021 wel tijdig heeft ingediend. Dit betekent dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit 14 april 2022 het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

16. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. Het eerste en tweede deelbesluit en het besluit van 17 december 2021 zijn niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. De rechtbank vernietigt daarom deze besluiten. Dit beroep is reeds daarom gegrond.
17. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten of zelf een beslissing over de Wob-verzoeken te nemen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval een bestuurlijke lus toe te passen omdat dit in dit geval geen doelmatige of efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
18. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat verweerder nieuwe besluiten moet nemen op de Wob-verzoeken met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken. Daarbij moet verweerder de bepalingen van de inmiddels in werking getreden Woo in acht nemen, aangezien niet is voorzien in overgangsrecht. Verweerder moet opnieuw intern onderzoek verrichten naar de aanwezigheid van documenten die betrekking hebben op de Wob-verzoeken met meer zoektermen. Verweerder moet daarbij op controleerbare wijze inzicht verschaffen in de manier waarop het onderzoek is uitgevoerd en de uitkomsten daarvan. Daartoe moet verweerder een volledig overzicht verschaffen in een inventarislijst van alle naar aanleiding van de Wob-verzoeken onder verweerder aangetroffen documenten, onder uitdrukkelijke benoeming daarvan en welk ministerie eventueel over de documenten die onder verweerder berusten een beslissing heeft genomen. Ten slotte zal verweerder de door de rechtbank genoemde gebreken bij het niet openbaar maken van (onderdelen van) de documenten omdat deze buiten de reikwijdte van de verzoeken zouden vallen, dan wel met toepassing van de weigeringsgronden artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, Wob opnieuw moeten beoordelen.
Overschrijding redelijke termijn
19.1
Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
19.2
De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste zes maanden, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
Ten aanzien van HAA21/2623
20.1
Vanaf de ontvangst op 11 maart 2021 van het tegen het besluit van 1 februari 2021 gerichte bezwaar tot aan deze uitspraak zijn in totaal drie jaar en 19 dagen verstreken. In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van twee jaar. Dat betekent dat de procedure 18 maanden en 20 dagen te lang heeft geduurd.
20.2
Verweerder heeft binnen de redelijke behandelingsduur van zes maanden een besluit op het bezwaar van eiseres genomen. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom geheel aan de rechterlijke fase toe te rekenen.
Ten aanzien van HAA 22/1575
21.1
Vanaf de ontvangst op 28 januari 2022 van het tegen het besluit van 17 december 2021 gerichte bezwaar tot aan deze uitspraak zijn in totaal twee jaar, 2 maanden en 1 dag verstreken. In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van twee jaar. Dat betekent dat de procedure 2 maanden en 3 dagen te lang heeft geduurd.
21.2
Aangezien sprake is van rechtstreeks beroep, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase toe te rekenen.
Ten aanzien van HAA 22/2801
22.1
Vanaf de ontvangst op 26 juli 2021 van het tegen het besluit van 15 juni 2021 gerichte bezwaar tot aan deze uitspraak zijn in totaal twee jaar, 8 maanden en 3 dagen verstreken. In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van twee jaar. Dat betekent dat de procedure 8 maanden en 3 dagen te lang heeft geduurd.
22.2
Verweerder heeft binnen de redelijke behandelingsduur van zes maanden een besluit op het bezwaar van eiseres genomen. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom geheel aan de rechterlijke fase toe te rekenen.
Conclusie
23. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom drie keer toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan eiseres toe te kennen vergoeding voor door hen geleden immateriële schade in totaal € 3.000,-. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Staat) veroordelen tot betaling van dit bedrag aan eiseres. De Staat moet ook de proceskosten van eiseres vergoeden, te weten 1 punt met een gewicht van 0,5 per punt.

Proceskosten

23. Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
24. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank merkt de beroepen HAA 21/2623, HAA 22/1575 en HAA 22/2801 aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep HAA 21/2623, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen HAA 22/1575, HAA 21/2623 en HAA 22/2801 voor het overige gegrond;
- vernietigt de besluiten van 13 augustus 2021, 21 september 2021 en 17 december 2021;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 3.000,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 1.090,- (te weten een maal € 360,- en twee maal € 365,-) aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. E.J. van Keken en mr. F.K. van Wijk, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 10, eerste lid, Wob
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
(…)
c.bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
(…).
Artikel 10, tweede lid, Wob
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
(…)
e.de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g.het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11 Wob
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
3.Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van informatie over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt.
4. In afwijking van het eerste lid wordt bij milieu-informatie het belang van de bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen afgewogen tegen het belang van openbaarmaking. Informatie over persoonlijke beleidsopvattingen kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Het tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2276, onder 9.1.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1734, ro. 6.1.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5146.
5.Zie Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 34.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:616.
7.Zie Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 36 en 37.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2610.
9.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1542.
10.Zie bijv de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3713, r.o. 4.1.