ECLI:NL:RBNHO:2024:3094

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
C/15/332988 / FA RK 22-4868
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd waren. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Vosmeijer, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E. Groot, hebben gezamenlijk verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stelden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen en daarbij ook de nevenvoorzieningen behandeld, waaronder de partnerbijdrage en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een partnerbijdrage aan de man moet betalen, maar heeft het verzoek van de man om een hogere partnerbijdrage afgewezen. De rechtbank heeft de behoefte van de man berekend op basis van de Tremanormen en de hofnorm, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten van beide partijen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij de echtelijke woning, de eenmanszaak van de vrouw, de aandelen in de BV van de man, en andere activa en passiva aan de orde kwamen. De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning getaxeerd moet worden en dat de vrouw de gelegenheid krijgt om een financiering rond te krijgen om de woning over te nemen.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de inboedel, de hond, en andere bezittingen geregeld. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw de merknaam en de franchiseovereenkomst niet kan claimen, omdat deze verzoeken niet voldoende samenhangen met de echtscheiding. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. S. Rozemeijer, rechter, en griffier mr. J. Leertouwer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/332988 / FA RK 22-4868 en C/15/339316 / FA RK 23-1979
Beschikking van 22 maart 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Vosmeijer, gevestigd te Amstelveen,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E. Groot, gevestigd te Heerhugowaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 oktober 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 21 december 2022;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, van de vrouw, ingekomen op 4 april 2023;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man van 19 januari 2024;
- de akte, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 19 januari 2024;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man van 23 januari 2024;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 25 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
De meerderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] , en
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] .
2.3.
Partijen hebben zijn voor het huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen bij akte van [datum] . Bij akte van [datum] hebben zij de huwelijkse voorwaarden gewijzigd en zijn zij overeengekomen dat tussen hen een wettelijke gemeenschap van goederen bestaat.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 april 2023 is in het kader van de voorlopige voorzieningen:
  • bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
  • bepaald dat de vrouw een partnerbijdrage aan de man dient te betalen van € 1.302 bruto per maand.
Echtscheiding
2.5.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Partnerbijdrage
2.7.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een partnerbijdrage van € 1.500 bruto per maand aan hem dient te voldoen.
2.8.
De vrouw voert hier verweer tegen.
artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek
2.9.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar alimentatieplicht jegens de man op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geëindigd, omdat de man met zijn nieuwe partner is gaan samenleven als waren zij gehuwd. Hiertoe stelt zij het volgende. Sinds december 2020 woont de man voornamelijk bij zijn nieuwe partner in [plaats] en op de overige dagen in zijn woning te [plaats] . Sinds januari 2023 woont de man geheel bij zijn partner in [plaats] of verblijft hij met haar in [plaats] . De man zal na de echtscheiding de samenleving met zijn nieuwe partner voortzetten. De man leeft in gezinsverband met zijn nieuwe partner, haar kinderen en haar huisdieren. De man en zijn nieuwe partner verzorgen elkaar wederzijds, aldus de vrouw.
2.10.
De man betwist dat hij met zijn nieuwe partner samenwoont en dat zij elkaar wederzijds verzorgen. De man woont in [plaats] en het is zijn bedoeling daar te blijven wonen, aldus de man.
2.11.
Op grond van artikel 1:160 van het BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
2.12.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning in de zin van 1:160 BW is vereist dat tussen de man en zijn nieuwe partner (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar (3) wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Alleen als aan al deze vijf voorwaarden is voldaan, is er sprake van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie (einde partneralimentatie) vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd.
2.13.
Van wederzijdse verzorging als hiervoor bedoeld kan slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4967).
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de man en zijn nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen. De vrouw betoogt slechts dat de man geen bijdrage betaalt voor zijn verblijf bij zijn nieuwe partner, dat hij in een BMW motor rijdt die hij van zijn nieuwe partner heeft gekregen, en dat de nieuwe partner de vele kostbare vakanties betaalt die zij en de man samen maken. Hieruit volgt dat volgens de vrouw kennelijk alleen de nieuwe partner van de man een deel van de kosten van de gezamenlijke huishouding betaalt. Derhalve is gesteld noch gebleken dat van wederzijdse verzorging sprake is. De vrouw stelt voorts dat de man zich ontfermt over de hond van zijn nieuwe partner en dat zij samen de nieuwe, voor de man bestemde woning te [plaats] verbouwen. Zonder nadere toelichting van de vrouw die ontbreekt valt niet in te zien dat het voorgaande aangemerkt dient te worden als het voorzien in elkaars verzorging. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de man en zijn nieuwe partner een gemeenschappelijke huishouding voeren. Hierdoor is in ieder geval niet komen vast te staan dat is voldaan aan het hierboven genoemde derde en vijfde vereiste. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de man en zijn nieuwe partner samenwonen als waren zij gehuwd. De rechtbank volgt de vrouw dus niet in haar stelling dat haar alimentatieplicht jegens de man op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd.
Tremanormen
2.15.
De rechtbank neemt bij de berekening van een eventueel vast te stellen partnerbijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt. De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende.
behoefte man
2.16.
De rechtbank zal de behoefte van de man berekenen aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
2.17.
Niet in geschil is dat partijen in augustus 2020 feitelijk uiteen zijn gegaan. De rechtbank gaat daarom uit van het gemiddelde inkomen per jaar van partijen over de jaren 2018, 2019 en 2020.
2.18.
De vrouw heeft een eenmanszaak genaamd [eenmanszaak] . Uit de overgelegde aangiften IB blijkt dat de vrouw een fiscale winst had van € 86.996 in 2018, € 94.020 in 2019 en € 130.777 in 2020, oftewel gemiddeld € 103.931 per jaar. De vrouw stelt dat de winst van het jaar 2020 niet moet worden meegenomen in de berekening, omdat zij alleen in dat jaar een winst heeft behaald die hoger is dan het gemiddelde en dat jaar een zodanig vertekend beeld geeft dat het niet bij de berekening van een gemiddelde winst uit onderneming kan worden meegenomen. De rechtbank overweegt als volgt. De reden dat van een gemiddelde winst uit onderneming over drie jaren wordt uitgegaan, is dat in dat geval zowel slechte als goede jaren worden meegenomen waardoor een realistisch beeld ontstaat van het inkomen wat partijen hadden in de periode toen zij nog samen leefden. Dat de vrouw in 2020 een bovengemiddeld hoge fiscale winst had, is dus niet zonder meer een reden om dat jaar buiten de berekening te houden. Dit zal de rechtbank daarom ook niet doen. Niet in geschil is dat wel rekening moet worden gehouden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van de vrouw, die in 2020 € 1.760 per jaar bedroeg.
2.19.
De man ontvangt een salaris als dga van zijn onderneming [BV] Uit de aangiften IB blijkt dat hij een bruto jaarloon ontving van € 25.446 in 2018, € 26.550 in 2019 en € 24.999 in 2020, oftewel gemiddeld € 25.665 per jaar.
2.20.
[de minderjarige 1] was ten tijde van het uiteengaan van partijen een jongmeerderjarige thuiswonende HBO student. Aan de hand van de WSF-norm bepaalt de rechtbank zijn kosten van levensonderhoud in 2020 op € 898 per maand. [de minderjarige 2] was minderjarig toen partijen uit elkaar gingen. Op basis van bovengenoemde inkomensgegevens berekent de rechtbank de behoefte van [de minderjarige 2] in 2020 op € 670 (€ 1.340 : 2) per maand. De totale kosten van de kinderen bedroegen in 2020 aldus € 1.568 per maand.
2.21.
Op basis van bovengenoemde gegevens berekent de rechtbank de naar 2024 geïndexeerde netto behoefte van de man op € 3.962 per maand.
aanvullende behoefte man
2.22.
Op de behoefte van de man dienen zijn eigen inkomsten in mindering te worden gebracht. Hierbij wordt niet alleen rekening gehouden met wat de man daadwerkelijk verdient, maar ook met wat hij in redelijkheid in staat moet worden geacht aan inkomsten te kunnen verwerven.
2.23.
Uit de overgelegde jaaropgaven blijkt dat de man in 2022 en 2023 een bruto jaarloon had van € 42.825.
2.24.
De vrouw stelt dat de man in staat moet worden geacht volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hiertoe stelt zij het volgende. De man werkte tot 2017 fulltime als commercieel directeur van [bedrijf] . De man is gestopt met die baan en is gaan doen wat hij graag wilde doen, zonder dat daar een reden voor was of dat partijen dit hadden afgesproken. De man heeft een franchiseconstructie gemaakt van het idee van de vrouw. De man is via zijn BV begonnen als franchisegever. De BV van de man heeft een franchiseovereenkomst gesloten met de eenmanszaak van de vrouw en de man probeert andere bedrijven te stimuleren eenzelfde constructie met hem als franchisegever aan te gaan, aldus de vrouw. De man was niet betrokken bij het runnen van de eenmanszaak van de vrouw en had allerminst een dagtaak aan het opzetten van de franchiseconstructie. Ook nu heeft de man alles behalve een dagtaak aan zijn franchiseorganisatie. De werkzaamheden die daarmee gemoeid zijn, vragen zelfs niet de helft van zijn tijd. De man besteedt sinds de zomer van 2022 zijn tijd voornamelijk aan de verbouwing van de door een vriend voor hem gekochte woning in [plaats] , alsmede de bouw van een nieuwe woning op datzelfde perceel. De man kan het overschot aan uren gebruiken om zijn verdiencapaciteit volledig te benutten. De franchiseformule heeft vanuit het perspectief van de franchisegever in het huidige zorgklimaat een enorm potentieel. De man hoeft weinig anders te doen dan het ter beschikking stellen van de naam en de website, en voor het overige liggen alle verantwoordelijkheden en inspanningen bij de franchisenemer. De franchisenemer is aan het begin een fee verschuldigd van € 7.500 en is vervolgens een fee verschuldigd op basis van de omzet. Als de man zich daartoe inspande, zou zijn vennootschap fors winstgevend zijn. Elk dorp heeft namelijk behoefte aan een dagbesteding als die van de vrouw. De man hoeft alleen de markt op om te kijken wie zich wil aansluiten. De man kan ook andere bezoldigde activiteiten via zijn vennootschap ondernemen, naast de franchiseformule. Daarnaast liggen voor de man de banen voor het oprapen. Hij was commercieel directeur en heeft aan kennis en kunde meer dan genoeg in huis om in de huidige markt een inkomen te verdienen waarmee hij volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de man ervoor kiest om weinig te werken, dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Bovendien is feitelijk al gebleken dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, nu partijen sinds maart 2022 financieel gescheiden leven en de man sindsdien leeft van zijn eigen inkomen en dat van zijn partner, aldus nog steeds de vrouw.
2.25.
De man betwist dat hij in staat moet worden geacht volledig in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij voert het volgende aan. De man is zich sinds eind 2016 fulltime gaan richten op de ontwikkeling van [eenmanszaak] en de ontwikkeling van de franchiseformule. Hij heeft een groot deel van de bouw van het bedrijfspand van de eenmanszaak van de vrouw uitgevoerd. De man zet zich nu op fulltime basis in voor [naam] . Hij heeft het aantal [naam] locaties laten groeien tot vijf vestigingen en heeft ervoor gezorgd dat zijn bruto jaarloon is gegroeid van € 25.446 in 2018 tot € 42.825 in 2023. De man kan zich niet meer loon doen uitkeren, omdat zijn onderneming verliesgevend is. De franchisevergoedingen zijn de enige inkomsten van zijn onderneming, aldus de man.
2.26.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft betoogd dat de man op dit moment niet veel tijd kwijt is aan de werkzaamheden voor zijn BV en dat hij daarom de overige tijd zou kunnen gebruiken om meer inkomsten te verwerven. Gelet hierop, had het op de weg van de man gelegen om inzichtelijk te maken wat zijn werkzaamheden voor de BV precies inhouden en hoeveel tijd hij hier aan kwijt is. De man heeft naar voren gebracht dat hij zijn tijd besteedt aan de huidige franchisenemers en de begeleiding van kandidaat franchisenemers, en dat hij zijn focus legt op de groei van [naam] . Hierbij heeft hij genoemd dat hij kandidaat franchisenemers zoekt, concepten aanbiedt en de weg wijst naar het zorgkantoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee onvoldoende inzicht gegeven in zijn werkzaamheden, en heeft hij daarom onvoldoende onderbouwd dat hij zijn volledige verdiencapaciteit benut en zelf niet in staat is om volledig in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Gelet hierop, zal de rechtbank het verzoek van de man om een partnerbijdrage afwijzen. De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
Verdeling
2.27.
Beide partijen verzoeken de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestane wijze.
peildatum
2.28.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 18 oktober 2022.
2.29.
Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
bestanddelen van de gemeenschap
2.30.
De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de volgende activa en passiva tot de gemeenschap behoren;
  • de echtelijke woning en de bijbehorende hypothecaire lening;
  • de eenmanszaak “ [eenmanszaak] ”;
  • de aandelen in de [BV] ;
  • bankrekeningen;
  • inboedel;
  • een diamant;
  • gereedschap;
  • de Locust (een Kit Car);
  • een caravan;
  • twee aanhangwagens;
  • de hond [de hond] .
De rechtbank zal deze posten hieronder behandelen.
de echtelijke woning en de bijbehorende hypothecaire lening
2.31.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de echtelijke woning aan haar wordt toegescheiden, onder gehoudenheid van de vrouw om de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening en aan hem de helft van de overwaarde te betalen. De vrouw heeft de woning laten taxeren per eind december 2023, en uit de taxatie blijkt een waarde van € 455.000. De vrouw is van mening dat van deze waarde moet worden uitgegaan. De vrouw verzoekt ook te bepalen dat partijen over en weer op eerste verzoek alle medewerking dienen te verlenen aan de notariële levering van de woning.
2.32.
De man verzoekt te bepalen dat de woning moet worden verkocht en dat de netto verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Hiertoe stelt hij dat de vrouw waarschijnlijk geen financiering kan rondkrijgen om hem uit te kopen. De man stelt dat de waarde van de echtelijke woning in mei 2021 is getaxeerd op € 440.000, en dat de huidige waarde op € 521.400 moet worden gesteld, rekening houdend met de CBS prijsindex.
2.33.
De rechtbank zal een wijze van verdeling van de echtelijke woning gelasten. Hierbij zal de rechtbank bepalen dat de woning nogmaals moet worden getaxeerd, omdat partijen het niet eens zijn geworden over de waarde van de woning. De rechtbank zal de vrouw de gelegenheid bieden om te onderzoeken of zij een financiering rond kan krijgen om de woning van de man te kunnen overnemen tegen de te taxeren waarde.
de eenmanszaak “ [eenmanszaak] ” van de vrouw en de aandelen in de BV “ [BV] ” van de man
2.34.
Partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak aan de vrouw moet worden toebedeeld en dat de aandelen in de BV aan de man moeten worden toebedeeld. Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of en zo ja, welk bedrag over en weer moet worden betaald ter verrekening van de waarden van de ondernemingen.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de activa en passiva van haar eenmanszaak aan haar wordt toegescheiden en dat de aandelen in de BV, de in de BV ondergebrachte lijfrenteverplichting en de rekening-courantverhouding tussen de man en de BV, aan de man wordt toegescheiden, zonder verrekening van de waarde over en weer. Zij stelt hiertoe dat het geheel van activa en passiva van de eenmanszaak essentieel is voor haar om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft haar reserves nodig voor slechtere tijden en kan het bedrijfspand niet verkopen, omdat dit noodzakelijk is voor de voortzetting van haar activiteiten. Dit geldt ook voor de eventuele beschikbare kasstromen. Zij kan de eenmanszaak niet voortzetten als zij de man een groot uitkoopbedrag moet betalen. De meest rechtvaardige uitkomst is als beide partijen verder kunnen met hun onderneming zonder nadere verrekening, aldus de vrouw.
De man is van mening dat de vrouw inzake de verrekening van de waarden van de ondernemingen een bedrag van € 278.907 aan hem dient te vergoeden.
2.35.
De rechtbank stelt vast dat de standpunten van partijen omtrent de waarden van de ondernemingen sterk uiteenlopen. De vrouw stelt dat de waarde van het bedrijfspand van haar eenmanszaak aan de [adres] € 475.000 bedraagt per eind december 2023. De man stelt dat de waarde van het bedrijfspand op dit moment € 740.625 is. De man stelt dat er sprake is van goodwill in de eenmanszaak, maar de vrouw betwist dit. De vrouw verwacht dat het resultaat van haar eenmanszaak de komende jaren drastisch zal dalen, maar de man betwist dit. De man stelt dat de aandelen in zijn BV geen waarde hebben, omdat er sprake is van een negatieve kasstroom, er een negatief eigen vermogen is, er geen sprake is van goodwill en er geen stille reserves zijn. De vrouw betwist dat de aandelen geen waarde hebben en stelt dat het potentieel van de franchiseformule bijzonder groot is in het huidige zorgklimaat en dat er wel degelijk sprake is van goodwill.
2.36.
Gelet op de stellingen en betwistingen over en weer van partijen, acht de rechtbank zich op dit moment niet in staat de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak en de waarde van de aandelen in de BV vast te stellen. De rechtbank is daarom voornemens deskundigen te benoemen om de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw en de waarden van de aandelen in de BV van de man vast te stellen. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om een voorstel te doen voor de te benoemen deskundigen en voor de vragen die aan de deskundigen zullen worden voorgelegd.
2.37.
De rechtbank zal bepalen dat partijen het bedrijfspand aan de [adres] binnen een maand na de datum van deze beschikking dienen te laten taxeren. De te taxeren waarde zal vervolgens meegenomen kunnen worden bij het vaststellen van de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw.
de bankrekeningen
2.38.
De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de volgende bankrekeningen tot de gemeenschap behoren:
  • [rekeningnummer] (en/of), saldo op peildatum: € 59,85;
  • [rekeningnummer] (betaalrekening op naam van de vrouw), saldo op peildatum: € 1.200,45;
  • [rekeningnummer] (spaarrekening op naam van de vrouw), saldo op peildatum: € 10.000,39;
  • [rekeningnummer] (op naam van de man), saldo op peildatum: € 938,57.
2.39.
Partijen zijn het erover eens dat het uitgangspunt is dat de banksaldi per peildatum bij helfte moeten worden verdeeld, dat aan ieder van partijen de bankrekeningen zal worden toebedeeld die op zijn of haar naam staan, en dat de gezamenlijke rekening zal worden opgeheven. De rechtbank zal aldus beslissen, behalve ten aanzien van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] . Ten aanzien van deze bankrekening stelt dat de vrouw dat het saldo niet moet worden verrekend. Hiertoe stelt zij het volgende. Partijen hebben vóór de peildatum het saldo van de gemeenschappelijke spaarrekening verdeeld. De vrouw heeft haar deel van € 4.000 ontvangen op haar betaalrekening en overgemaakt naar haar spaarrekening met nummer [rekeningnummer] . Daarnaast hebben beide partijen in januari 2022 € 7.000 ontvangen inzake de verdeling van de Skoda. De vrouw heeft dit bedrag ook op haar spaarrekening met nummer [rekeningnummer] gezet. De conclusie is dat het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer] op de peildatum volledig afkomstig is uit het verdeelde spaarsaldo en de verkoopopbrengst van de auto. De man voert hier verweer tegen. Hij voert aan dat hij ook € 4.000 heeft gekregen en dat er daarom geen correctie dient plaats te vinden. De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft niet betwist dat het saldo van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer] op de peildatum volledig bestond uit bedragen die de vrouw heeft gekregen uit de verdeling van een spaarrekening en een auto van partijen. Met de vrouw is de rechtbank daarom van oordeel dat het saldo niet nogmaals verdeeld moet worden. De rechtbank zal het verzoek van de man daartoe afwijzen. De rechtbank zal bepalen dat de spaarrekening wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening.
de inboedel, de diamant, de gereedschap en de aanhangwagens
2.40.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de inboedel van de echtelijke woning en de diamant aan haar worden toebedeeld en het gereedschap aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening. De vrouw verzoekt te bepalen dat de twee aanhangwagens aan de man worden toebedeeld en dat hij de helft van de waarden van respectievelijk € 300 en € 1.000 aan haar moet betalen. De man heeft ter zitting verzocht te bepalen dat de vrouw alle inboedel krijgt toebedeeld en dat hij het gereedschap en de aanhangwagens krijgt toebedeeld, zonder nadere verrekening. De rechtbank zal bepalen dat de inboedel van de echtelijke woning en de diamant aan de vrouw worden toebedeeld en dat het gereedschap en de twee aanhangwagens aan de man worden toebedeeld, zonder nadere verrekening. Hiertoe overweegt de rechtbank dat beide partijen dan de spullen krijgen toebedeeld die zij graag willen hebben, en dat gesteld noch gebleken is dat één van partijen op deze wijze spullen krijgt toebedeeld die veel meer waard zijn dan wat de ander krijgt toebedeeld.
de Locust (Kit Car)
2.41.
Ter zitting is gebleken dat de man de Locust inmiddels heeft verkocht voor € 4.000. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man een bedrag van € 2.000 aan de vrouw dient te voldoen.
de caravan
2.42.
Partijen zijn het erover eens dat de caravan moet worden toebedeeld aan de man. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de caravan. De vrouw stelt dat de waarde € 10.000 bedraagt. De man stelt dat de waarde € 8.000 is. De rechtbank zal voor de waarde van de caravan aansluiten bij de door de man als productie 28 overgelegde taxatie van [bedrijf] . Hieruit kan worden afgeleid dat de waarde van de caravan € 8.000 bedraagt. De rechtbank zal daarom bepalen dat de caravan aan de man wordt toebedeeld en dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 4.000 aan de vrouw dient te betalen.
[de hond] (de hond)
2.43.
De vrouw verzoekt [de hond] aan haar toe te bedelen. Zij stelt hiertoe het volgende. De vertrouwde omgeving van [de hond] is bij de vrouw en het is het beste voor hem om daar te blijven. De hond komt al jaren mee naar de dagbesteding van de vrouw. De hond is daar thuis en de gasten van de dagbesteding zien hem graag. Partijen hebben een regeling getroffen waarbij [de hond] om en om bij de man en de vrouw verblijft. De enige reden dat de vrouw hiermee akkoord is gegaan, is omdat zij [de hond] anders niet meer zou zien, maar eigenlijk is zij het er niet mee eens. Volgens de dierenarts ondervindt [de hond] te veel stress door de wisselingen en wellicht ook omdat de nieuwe partner van de man ook een hond heeft, met wie [de hond] dan genoodzaakt is samen te zijn.
2.44.
De man wil dat de huidige regeling wordt gehandhaafd. Hij stelt dat die regeling goed verloopt en dat [de hond] geen last van stress heeft. Volgens de man willen beide kinderen van partijen de hond niet missen. Aangezien de kinderen bij een andere ouder wonen, is het redelijk dat [de hond] de helft van de tijd bij de man en de helft van de tijd bij de vrouw verblijft, aldus de man.
2.45.
De rechtbank overweegt als volgt. Duidelijk is geworden dat beide partijen en hun kinderen gehecht zijn aan [de hond] en hem niet willen missen. De vrouw heeft echter onbetwist gesteld dat zij [de hond] ook meeneemt naar haar onderneming en dat de gasten van de dagbesteding hem daar graag zien. Daarom heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank een groter belang bij het toebedeeld te krijgen van [de hond] dan de man. De rechtbank zal aldus beslissen.
belastingaanslagen en -teruggaven
2.46.
De rechtbank zal, conform de verzoeken van partijen, bepalen dat partijen de na de peildatum terugbetaalde of terug te betalen inkomstenbelasting over de periode tot de peildatum bij helfte dienen te verdelen. De rechtbank zal ook voor recht verklaren dat ieder van hen draagplichtig is voor de helft van de na de peildatum betaalde of te betalen inkomstenbelasting over de periode tot de peildatum. De man vindt dat hij niet draagplichtig zou moeten zijn voor belastingaanslagen van de vrouw over het jaar 2022, omdat de vrouw haar inkomsten vanaf maart 2022 voor zichzelf heeft gehouden en de man hier dus niet van heeft kunnen mee profiteren. De rechtbank volgt de man hier niet in, omdat de inkomsten van de vrouw in het jaar 2022, voor zover zij die zien op de periode tot de peildatum, in de gemeenschap vallen, en dus wel degelijk voor de helft aan de man toekomen.
merknaam [merknaam] en ontbinding franchiseovereenkomst
2.47.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de merknaam [merknaam] aan de haar wordt toegescheiden onder de gehoudenheid van de man alle medewerking te verlenen die van zijn kant nodig is om de merknaam op naam van de vrouw te doen registreren.
2.48.
De vrouw verzoekt ook te bepalen dat de franchiseovereenkomst tussen de eenmanszaak van de vrouw en de vennootschap van de man met ingang van 1 januari 2023 geëindigd zal zijn en partijen over en weer uit de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst zullen zijn ontheven.
2.49.
De man voert hier verweer tegen.
2.50.
De rechtbank overweegt als volgt. De verzoeken van de vrouw zijn niet aan te merken als voorzieningen die genoemd zijn in artikel 827, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op grond van onderdeel g van dat wetsartikel kan de rechter een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Vaststaat dat de merknaam [merknaam] eigendom is van de BV van de man en dat de franchiseovereenkomst is gesloten tussen de eenmanszaak van de vrouw en de BV van de man. Dit betekent dat niet de man, maar enkel de BV van de man partij kan zijn in een rechtszaak over deze onderwerpen. Naar het oordeel van de rechtbank sluiten de verzoeken van de vrouw daarom onvoldoende aan bij de regeling van de gevolgen van de echtscheiding. De rechtbank zal de vrouw daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat partijen de echtelijke woning aan [adres] binnen een maand na de datum van deze beschikking dienen te laten taxeren door [Makelaardij] ;
3.3.
bepaalt dat de vrouw de gelegenheid krijgt binnen vier maanden na de datum van deze beschikking een passende financiering rond te krijgen om de echtelijke woning over te nemen tegen de te taxeren waarde, in die zin dat de financiering haar in staat moet stellen de helft van de overwaarde (de te taxeren waarde minus het saldo van de op de woning rustende hypothecaire lening(en)) per datum overdracht aan de man te voldoen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire lening(en) te doen ontslaan;
3.4.
bepaalt dat indien de vrouw voldoet aan de onder 3.3. genoemde voorwaarden, de woning wordt toegedeeld aan de vrouw en de vrouw de helft van de overwaarde aan de man dient te voldoen;
3.5.
bepaalt dat indien de vrouw niet voldoet aan de onder 3.3. genoemde voorwaarden, de woning moet worden verkocht, waarbij partijen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan [Makelaardij] tot verkoop van de woning, en de overwaarde tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
3.6.
bepaalt dat ieder van partijen de helft van de (eventuele) kosten van de taxatie, de toedeling van de woning en de verkoop van de woning dient te dragen;
3.7.
bepaalt dat partijen het bedrijfspand aan de [adres] binnen een maand na de datum van deze beschikking dienen te laten taxeren door [Makelaardij] ;
3.8.
bepaalt dat aan beide partijen € 29,43 toekomt inzake de verdeling van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] (en/of) en dat partijen deze bankrekening daarna dienen op te heffen;
3.9.
bepaalt dat de betaalrekening met nummer [rekeningnummer] (op naam van de vrouw) wordt toebedeeld aan de vrouw en dat de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 600,23 aan de man dient te voldoen;
3.10.
bepaalt dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] (op naam van de man) wordt toebedeeld aan de man en dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 469,28 aan de vrouw dient te voldoen;
3.11.
bepaalt dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] (spaarrekening op naam van de vrouw) wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening;
3.12.
bepaalt dat de inboedel van de echtelijke woning en de diamant aan de vrouw worden toebedeeld;
3.13.
bepaalt dat het gereedschap en de twee aanhangwagens aan de man worden toebedeeld;
3.14.
bepaalt dat de man een bedrag van € 2.000 aan de vrouw dient te voldoen uit de verkoopopbrengst van de Locust (Kit Car);
3.15.
bepaalt dat de caravan wordt toebedeeld aan de man en dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 4.000 aan de vrouw dient te voldoen;
3.16.
bepaalt dat de hond [de hond] wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening;
3.17.
bepaalt dat partijen de na 18 oktober 2022 terugbetaalde of terug te betalen inkomstenbelasting over de periode tot 18 oktober 2022 bij helfte dienen te verdelen;
3.18.
verklaart voor recht dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de na 18 oktober 2022 betaalde of te betalen inkomstenbelasting over de periode tot 18 oktober 2022;
3.19.
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoeken over de merknaam [merknaam] en de franchiseovereenkomst;
3.20.
wijst het meer of anders verzochte af, met uitzondering van de verzoeken over de verdeling van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw en de aandelen in de BV van de man;
3.21.
houdt de beslissing over voornoemde verdeling aan tot 16 april 2024 PRO FORMA;
3.22.
stelt partijen in de gelegenheid om ieder voor 16 april 2024 een akte in te dienen en daarin een voorstel te doen voor door de rechtbank ter zake van de waardering van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw en de aandelen in de BV van de man te benoemen deskundigen en voor vragen die aan die deskundigen kunnen worden voorgelegd.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Rozemeijer, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 22 maart 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.