ECLI:NL:RBNHO:2024:3000

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
HAA 23/6588
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen overschrijding beslistermijn op verzoek om openbaarmaking van documenten inzake coronabeleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 26 maart 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een verzoek ingediend op 18 juli 2022 op basis van de Wet open overheid (Woo) om openbaarmaking van documenten met betrekking tot het coronabeleid. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, niet tijdig had beslist op dit verzoek. De beslistermijn was eerder vastgesteld op 1 augustus 2023, maar verweerder had nog steeds geen volledig besluit genomen. De rechtbank stelde vast dat de beslistermijn was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardtermijn rechtvaardigden.

De rechtbank bepaalde dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak een volledig besluit moest nemen en legde een dwangsom op van € 150,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 184,- en de proceskosten van eiser, die op € 7,40 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte het belang van tijdige besluitvorming in het kader van de Woo en de rechten van burgers om overheidsinformatie tijdig te ontvangen.

De uitspraak werd gedaan door mr. L.M. de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. I.E. Molin, en is openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cras, mr. E. Bezemer en M. van der Windt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 18 juli 2022.
1.1.
Verweerder heeft op 20 november 2023 een schriftelijke reactie ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2. Eiser heeft op 18 juli 2022 op grond van de Wet open overheid (Woo) verzocht om openbaarmaking van – kort gezegd – meerdere documenten die betrekking hebben op het beleid rondom de coronapandemie binnen het tijdsvak januari 2020 tot en met 18 juli 2022.
3. Bij brief van 1 augustus 2022 heeft verweerder de ontvangst van het Woo-verzoek bevestigd en aangegeven het verzoek zo snel mogelijk te beoordelen. Daarbij heeft verweerder ook meegedeeld dat het vanwege de omvang van het aantal verzoeken niet mogelijk is binnen de wettelijke beslistermijn van 4 weken op het Woo-verzoek te beslissen. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 4.4, tweede lid, van de Woo de beslistermijn met twee weken verlengd.
4. Wegens het uitblijven van een beslissing heeft eiser verweerder op 2 september 2022 in gebreke gesteld. Vervolgens heeft eiser op 20 september 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft met de uitspraak van 12 januari 2023 (HAA 22/4783) geoordeeld dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder uiterlijk op 1 augustus 2023 een volledig besluit moet nemen. Daarbij heeft de rechtbank aan verweerder een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag waarmee verweerder deze termijn overschrijdt, tot een maximum van € 7.500,-.
5. Op 11 oktober 2023 heeft eiser verweerder opnieuw in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Op 27 oktober 2023 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een beslissing op het Woo-verzoek.
Het niet tijdig beslissen op het Woo-verzoek
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. De termijn voor dit verzoek was op grond van een eerdere uitspraak van deze rechtbank bepaald op 1 augustus 2023. Verweerder heeft nog steeds niet volledig beslist op het Woo-verzoek van eiser.
7. Het beroep is dus gegrond. Dat betekent dat de rechtbank een termijn moet bepalen waarbinnen verweerder alsnog volledig op het Woo-verzoek van eiser moet beslissen. Als uitgangspunt geldt op basis van artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de termijn hiervoor twee weken na het verzenden van deze uitspraak bedraagt. Als de omvang van het Woo-verzoek daartoe aanleiding geeft, kan de bestuursrechter op basis van artikel 8.4, eerste lid, van de Woo, een andere termijn vaststellen. De bestuursrechter kan op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb ook in andere bijzondere gevallen een andere termijn bepalen.
8. De rechtbank stelt voorop dat de bestuursrechter bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met onder andere de omvang en complexiteit van het Woo-verzoek, de maatregelen die zijn genomen om zo snel als mogelijk alsnog een besluit te nemen op het Woo-verzoek, de mogelijkheid om gebruik te maken van softwareprogramma’s, de voortgang in de besluitvorming en de datum waarop het Woo-verzoek is gedaan. De te bepalen termijn moet recht doen aan de reële mogelijkheden die het bestuursorgaan heeft om op het Woo-verzoek te besluiten, maar ook aan het in de Woo neergelegd recht om overheidsinformatie op te vragen en deze binnen een afzienbare termijn te ontvangen. Bij de te stellen beslistermijn moet de rechtbank een op dat moment verantwoorde keuze maken in het dilemma tussen snelheid en zorgvuldigheid. De rechtbank moet een termijn stellen die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is. [1]
9. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er software is aangekocht waarbinnen alle informatie wordt verzameld. Hiermee is als het ware een grote database opgesteld. Binnen die database kan verweerder doormiddel van zoekvragen de gevraagde informatie filteren. Tevens heeft verweerder aangegeven dat er een verzoekvraag is opgesteld die specifiek is toegespitst op het verzoek van eiser. Die verzoekvraag is inmiddels uitgevoerd. Dat betekent volgens verweerder dat er op korte termijn (uiterlijk eind april) een volledig besluit kan worden genomen.
10. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij het niet eens is met de voorgestelde termijn. Sinds het Woo-verzoek heeft verweerder telkens niet aan de verwachtingen voldaan en verweerder is ook de door de rechtbank gestelde termijn niet nagekomen.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat thans sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak rekening gehouden met de door verweerder in het verweerschrift genoemde omstandigheden bij het vaststellen van de nadere beslistermijn. De in die uitspraak gestelde beslistermijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Uit wat verweerder ter zitting heeft verklaard, zoals weergegeven onder 9., leidt de rechtbank tevens af dat het onderzoek door verweerder inmiddels is afgerond. Het is niet duidelijk geworden waarom, als het onderzoek is afgerond, niet onmiddellijk een besluit is genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om thans af te wijken van de standaardtermijn van twee weken, zoals bepaald in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat verweerder uiterlijk 14 dagen na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog een volledig besluit bekend moet maken.
12. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 150,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder een verhoogde dwangsom op te leggen, omdat de in de eerdere uitspraak vastgestelde beslistermijn door verweerder is overschreden.
13. Omdat het beroep gegrond is draagt de rechtbank de minister op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
14. Eiser heeft ter zitting het ‘Formulier proceskosten’ overgelegd, waaruit volgt dat eiser vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten wenst. De reiskosten komen op grond van artikel 1, sub d, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 7,40 (retour [plaats] -Haarlem op basis van openbaar vervoer tweede klas).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op binnen
14 dagen na de dag van verzending van deze uitspraakeen Woo-besluit bekend te maken met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 150,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 7,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346 en ECLI:NL:RVS:2021:238.