Uitspraak
RECHTBANK Noord-Holland
1.De procedure
- de dagvaarding (met producties 1 tot en met 19),
- de conclusie van antwoord (met producties 1 tot en met 14),
- het bericht van mr. Roth van 19 oktober 2023 (met opnieuw producties 14 tot en met 17),
- het bericht van mr. Roth van 13 februari 2024 (met producties 20 en 21),
- de mondelinge behandeling op 13 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.Feiten
re arm niet te testen door preexistente pijn schouder re”.
- voor recht verklaart dat de in het deskundigenbericht van de deskundige vastgestelde beperkingen, die ook zijn weergegeven in de bij zijn rapport bijgesloten ‘Van de NVvN/NOV-richtlijnen afgeleide beperkingentabel’ (hierna: de beperkingentabel), in causaal verband staan met de mishandeling op 24 mei 2020;
- NH1816 veroordeelt om aan [eiser] te vergoeden alle door hem geleden en nog te lijden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente;
- NH1816 veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten van € 3.616,69, vermeerderd met de wettelijke rente, en
- NH1816 veroordeelt tot betaling van de proceskosten, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.De beoordeling
De echo van de rechter schouder toont mogelijk een ruptuur, danwel een partiële ruptuur van de supraspinatuspees ten gevolge van een acuut moment”.
- het ongevalsmechanisme passend moet zijn,
- de klachten binnen 24 uur moeten voldoen aan klachten die passen bij een rotartorcuff
linkerschouder heeft plaatsgevonden omdat iemand met twee armen aan deze schouder heeft getrokken. Aan de eerste voorwaarde is daarom volgens de deskundige niet voldaan. Ook aan de tweede voorwaarde is volgens de deskundige niet voldaan omdat [eiser] na negen dagen de huisarts heeft bezocht die toen stelde dat er sprake was van pijn van de rechterschouder die [eiser] al had voor de mishandeling. Het was de deskundige niet bekend dat [eiser] op de dag van de mishandeling een huisartsenpost heeft bezocht. Het verslag van dat bezoek heeft [eiser] pas op bij het bericht van 13 februari 2024 overgelegd. De laatste voorwaarde acht de deskundige opmerkelijk en gaat daar in zijn deskundigenrapport verder aan voorbij.
de diagnose van een rotatorcuffscheur van de rechterschouder niet aannemelijk kan toedichten aan de mishandeling op 24.05.2020.
Dit sluit niet uit dat er progressie zou kunnen zijn opgetreden ten opzichte van de aannemelijk aanwezige pre-existentie scheur, zoals deze werd beschreven op de echografie van de rechterschouder een week voorafgaand aan het trauma. Gezien de relatief jonge leeftijd en met de bevindingen van de MRI-scan is het aannemelijk dat één of beide van de traumata verantwoordelijk zijn voor de vastgestelde rotatorcuffscheur.”
Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?heeft de deskundige het volgende antwoord gegeven:
(…)
niet uitsluiten” en “
zou kunnen zijn opgetreden” leiden tot de conclusie dat niet is voldaan aan de eis van een redelijke mate van waarschijnlijkheid voor het bewijs van het causaal verband.
maar re arm niet te testen door preexistente pijn schouder re”. De rechterschouder van [eiser] kon dus niet worden beoordeeld vanwege de al aanwezige schouderklachten. Uit het verslag van de huisartsenpost blijkt niet, in tegenstelling tot wat namens [eiser] naar voren wordt gebracht, dat de pijn die [eiser] aan zijn rechterschouder ervoer erger was geworden na de mishandeling. Mevrouw [partner] , de partner van [eiser] , stelt in haar verklaring overgelegd als productie 20 dat [eiser] wel naar zijn eigen huisarts wilde maar dat het lastig was een afspraak te krijgen en hij pas op 2 juni 2020 (na het pinksterweekend) terecht kon. Dat doet echter aan het voorgaande niet af.
mogelijke(partiële) ruptuur, of het feit dat [eiser] zich met zijn rechterhand aan de handrem heeft vastgegrepen. De brief van Stevens kan er daarom niet toe leiden dat niet van de juistheid van het deskundigenbericht kan worden uitgegaan. Dit geldt ook voor de verklaringen van de partner, de moeder, de broer en de medewerker van [eiser] die door hem zijn overgelegd. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid welk letsel [eiser] had voorafgaand en na de mishandeling.