ECLI:NL:RBNHO:2024:2560

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
C/15/330630 / HA ZA 22-475
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bindende eindbeslissingen en benoeming deskundige in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 13 maart 2024 een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde]. De rechtbank heeft zich gebogen over twee belangrijke punten: de vraag of de rechtbank moet terugkomen van bindende eindbeslissingen in een eerder tussenvonnis en de benoeming van een deskundige voor een noodzakelijk deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 30 augustus 2023 geoordeeld dat de waardering van de aan [eiser] toe te delen percelen in onverpachte staat moet plaatsvinden, terwijl de percelen van [gedaagde] in verpachte staat moeten worden gewaardeerd. [Eiser] heeft betoogd dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische en feitelijke grondslag, maar de rechtbank heeft dit standpunt verworpen en bevestigd dat de eerdere waarderingsgrondslag in stand blijft.

Daarnaast heeft de rechtbank besloten een deskundige te benoemen om de waarde van de percelen te taxeren. De deskundige, de heer N. Hoedjes, zal de percelen per taxatiedatum waarderen en de rechtbank heeft het voorschot voor de kosten van het deskundigenonderzoek vastgesteld op € 6.957,50, dat gelijkelijk over partijen wordt verdeeld. De rechtbank heeft benadrukt dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige en dat verdere beslissingen in de zaak worden aangehouden. De zaak zal op de parkeerrol komen op 2 oktober 2024, met de mogelijkheid van eerdere plaatsing indien het voorschot niet tijdig is ontvangen of na ontvangst van het deskundigenrapport.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/330630 / HA ZA 22-475
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
die woont in [woonplaats] ,
de eisende partij in conventie,
de verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H.B. de Regt LLM., kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
die woont in Den Helder,
de gedaagde partij in conventie,
de eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.C. Schepel, kantoorhoudende te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 augustus 2023 (hierna: het tussenvonnis),
- de akte van [eiser] ,
- de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In dit vonnis zullen twee punten aan de orde komen. Het eerste punt gaat over de vraag of de rechtbank moet terugkomen van een of meer bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis. Het andere punt betreft het deskundigenonderzoek.
Terugkomen van bindende eindbeslissing?
2.2.
Als een rechter in een tussenvonnis over één of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, dan is de regel dat de rechter hieraan is gebonden en dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. Dit is alleen anders als de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de waardering van de aan [eiser] toe te delen percelen ( [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] ) in onverpachte staat moet plaatsvinden en dat de aan [gedaagde] toe te delen percelen ( [perceel 4] en [perceel 5] ) moeten worden gewaardeerd in verpachte staat, waarbij als peildatum geldt de datum van verdeling. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet (en [gedaagde] wel) het waardedrukkend effect van het verpacht zijn van de betreffende percelen tegen zich moet laten gelden, berust volgens [eiser] op een onjuiste juridische en feitelijke grondslag omdat dit oordeel (ten onrechte) zou zijn gebaseerd op:
  • de vereenzelviging van [eiser] en Bloembollenbedrijf en het door Bloembollenbedrijf vrijwillig kunnen prijsgeven van de pachtrechten;
  • de mogelijkheid van Bloembollenbedrijf om af te zien van haar voorkeursrecht als bedoeld in artikel 7:378 BW;
  • de gebondenheid van [gedaagde] aan artikel 7:370 BW.
Daarnaast zou de rechtbank in het tussenvonnis hebben miskend dat op de aan [eiser] toe te delen percelen een recht van hypotheek rust en dat dit een waardedrukkend effect heeft.
2.4.
De rechtbank blijft bij haar oordeel dat voor de waarde van de aan [eiser] toe te delen percelen uitgegaan moet worden van de waarde in onverpachte staat en dat de aan [gedaagde] toe te delen percelen in verpachte staat moeten worden gewaardeerd. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
2.5.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] gevolgd in zijn betoog dat met betrekking tot alle vijf de percelen een pachtovereenkomst ex artikel 7:311 BW is gesloten met Bloembollenbedrijf (4.7 van het tussenvonnis). Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat voor de waarde van de aan [eiser] toe te delen percelen desondanks uitgegaan moet worden van de percelen in onverpachte staat, vindt zijn oorzaak in het feit dat [eiser] enig bestuurder en (via zijn holdingvennootschap) enig aandeelhouder van Bloembollenbedrijf is. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat [eiser] daarom in de positie verkeert dat hij kan kiezen om de pachtrelatie te continueren of, als hij dat profijtelijker acht, de pachtovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen (4.8 van het tussenvonnis). Anders dan [eiser] stelt heeft de rechtbank Bloembollenbedrijf en [eiser] aldus niet vereenzelvigd. De rechtbank heeft zich niet uitgesproken over de vraag of beëindiging van de pachtrelatie voor Bloembollenbedrijf en [eiser] wel een reële mogelijkheid is omdat, zoals [eiser] in zijn akte na tussenvonnis heeft betoogd, dit (mogelijk) het faillissement van Bloembollenbedrijf zou betekenen. Het ligt namelijk niet op de weg van de rechtbank om zich te verdiepen in de consequenties van een keuze die door [eiser] moet worden gemaakt. Dat de rechtbank bij haar oordeel over de waarderingsgrondslag van de percelen niet is nagegaan of de beëindiging van de pachtrelatie een reële mogelijkheid is, betekent daarom niet dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische en/of feitelijke grondslag.
2.6.
De rechtbank kan [eiser] niet volgen als het gaat om het in artikel 7:378 BW neergelegde voorkeursrecht. In zijn akte na tussenvonnis heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat het voorkeursrecht niet van toepassing is omdat (kort gezegd) geen sprake is van een schriftelijke pachtovereenkomst. [eiser] had zich eerder zelf op het voorkeursrecht beroepen, naar aanleiding waarvan de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen dat (los van de vraag of het voorkeursrecht hier van toepassing is) niet valt in te zien dat dit voorkeursrecht een waardedrukkend effect heeft als [eiser] de verpachte grond wil verkopen. De rechtbank ziet dan ook geen grond om terug te komen van haar oordeel over de waarderingsgrondslag.
2.7.
[eiser] heeft zich pas in zijn akte na tussenvonnis op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de waardering van de aan hem toe te delen percelen rekening moet houden met het waardedrukkend effect van het verhypothekeerd zijn van deze percelen. [eiser] is hier aan het ‘napleiten’. [eiser] had eerder kunnen en moeten aanvoeren dat het verhypothekeerd zijn van de percelen leidt tot een verlaging van de waarde. Dat de rechtbank hier geen rekening mee heeft gehouden, betekent dan ook niet dat het oordeel over de wijze van waardering van de percelen is gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.8.
Het oordeel van de rechtbank dat voor de waarde van de aan [gedaagde] toe te delen percelen uitgegaan moet worden van de waarde in verpachte staat, berust op de overweging dat [gedaagde] percelen krijgt toegedeeld die verpacht zijn en dat de mogelijkheden van [gedaagde] om de pacht te beëindigen (zeer) beperkt zijn. Dit gelet op de strikte eisen die artikel 7:370 BW stelt aan opzegging van de pachtovereenkomst door de verpachter (4.8 van het tussenvonnis). Terecht merkt [eiser] in zijn akte na tussenvonnis op dat artikel 7:370 BW alleen van toepassing is ingeval van een schriftelijke pachtovereenkomst en dat de rechtbank niet heeft beoordeeld in hoeverre de aan [gedaagde] toe te delen percelen onder de reikwijdte van artikel 7:370 BW vallen. Als ervan uit wordt gegaan dat [gedaagde] niet is gebonden aan de strikte eisen van artikel 7:370 BW, geldt echter nog steeds dat het gaat om verpachte percelen en dat [gedaagde] de pacht veel minder gemakkelijk dan [eiser] kan beëindigen. Daarom komt de rechtbank niet terug van haar oordeel over de waarderingsgrondslag.
2.9.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat in stand blijft het oordeel dat de aan [eiser] toe te delen percelen in onverpachte staat moeten worden gewaardeerd en dat voor de waarde van de aan [gedaagde] toe te delen percelen uitgegaan moet worden van de waarde in verpachte staat.
Deskundigenonderzoek
2.10.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het noodzakelijke deskundigenonderzoek. Dit deskundigenonderzoek zal in dit vonnis worden bevolen.
2.11.
Mede gelet op het debat tussen partijen over de te benoemen deskundige, zal de rechtbank de onder de beslissing vermelde deskundige benoemen. Aan deze deskundige zullen de in de beslissing vermelde vragen worden voorgelegd. Omdat de datum van verdeling (de peildatum) niet bekend is, zal aan de deskundige worden gevraagd om de percelen per taxatiedatum te waarderen.
2.12.
De deskundige heeft het voorschot begroot op een bedrag van € 6.957,50 inclusief btw. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de begroting van het voorschot. De rechtbank zal het voorschot vaststellen op een bedrag van € 6.957,50 inclusief btw.
2.13.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geding aanleiding om het voorschot op de kosten van de deskundige(n) gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen moeten daarom ieder de helft van dit voorschot betalen.
2.14.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals hierna onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.15.
Als een partij op verzoek van de deskundige of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige toestuurt, moet zij daarvan direct een afschrift aan de wederpartij verstrekken.
2.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige voor de beantwoording van de volgende vragen:
  • Wat is per taxatiedatum de waarde in onverpachte staat van de aan [eiser] toe te delen percelen (bollengrond) gelegen in [woonplaats] aan de [adres] (percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] ) in het economisch verkeer?,
  • Wat is per taxatiedatum de waarde in verpachte staat van de aan [gedaagde] toe te delen percelen (bollengrond) gelegen in [woonplaats] aan de [adres] (percelen [perceel 4] en [perceel 5] ) in het economisch verkeer?,
  • Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
3.2.
benoemt tot deskundige:
de heer N. Hoedjes (rentmeester en registertaxateur)
verbonden aan H3 Landelijk Vastgoed B.V.,
correspondentieadres: Bobeldijk 109, 1647 CL Berkhout,
telefoon: 0229 551033,
e-mailadres: info@h3.nl,
3.3.
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
het voorschot
3.4.
stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op € 6.957,50 (inclusief btw),
3.5.
bepaalt dat partijen ieder de helft van het voorschot moeten overmaken
binnen twee wekenna de datum van de nog te ontvangen nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
3.6.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,
het onderzoek
3.7.
bepaalt dat [eiser] het procesdossier in afschrift aan de deskundige moet toesturen,
3.8.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
3.9.
wijst de deskundige erop dat:
- de deskundige voor aanvang van het onderzoek kennis moet nemen van de Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken én van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (beide te raadplegen op
www.rechtspraak.nl),
- de deskundige het onderzoek pas begint na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot,
- de deskundige het onderzoek onmiddellijk staakt en contact opneemt met de griffier, als tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
- de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht vermeldt of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
3.10.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige moeten verstrekken als de deskundige daarom vraagt, de deskundige toegang moeten verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid moeten geven om het onderzoek te verrichten,
het schriftelijk rapport
3.11.
draagt de deskundige op om uiterlijk drie maanden na het schriftelijk bericht van de griffier over de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend rapport in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, met een gespecificeerde declaratie,
3.12.
wijst de deskundige erop dat:
- uit het schriftelijk rapport moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
- de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, waarna partijen de gelegenheid krijgen om binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
3.13.
bepaalt dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben om op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren,
overige bepalingen
3.14.
bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van
woensdag 2 oktober 2024,
3.15.
draagt de griffier op om de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
- als het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor akte uitlating voortprocederen van beide partijen op een termijn van twee weken of
- na ontvangst ter griffie van het rapport: voor conclusie na deskundigenbericht van [eiser] op een termijn van vier weken,
3.16.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.
NBI/ACH