Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit [plaats] , eiser
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder,
Inleiding en procesverloop
Beoordeling door de rechtbank
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
herhaaldelijkgevaarzettend rijgedrag zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, en de lijst in onderdeel III van Bijlage, onder A, Rmrg. Vast staat wel dat eiser “hand held” heeft gebeld. Deze gedraging wordt genoemd in die lijst onder A, III, c, maar dat gebrek aan inzicht in de risico’s in het verkeer heeft eiser eenmalig vertoond. Het negeren van de geslotenverklaring (bord C1) staat ook vast, nu eiser ter zitting heeft verklaard zich bij de beboeting daarvan te hebben neergelegd. Maar die gedraging valt niet te rangschikken onder een van de gedragingen die zijn vermeld in onderdeel A-III van de bijlage bij Rmrg. Verweerder heeft ook niet aangegeven onder welk in onderdeel III opgenomen rijgedrag dit zou vallen. Het verplaatsen van de wegafzetting is wel genoemd door de politie, maar ziet kennelijk op hetzelfde negeren van het bord C1 en wordt ook niet als gedraging onder A-III van de Bijlage vermeld. Tot slot stelt verweerder dat eiser een hoge snelheid zou hebben gehad. In het proces-verbaal wordt weliswaar vermeld dat eiser ergens snel zou hebben langsgereden of ergens zou zijn weggereden, maar die waarnemingen zijn niet zo specifiek en helder dat nu precies blijkt wat er aan de hand was en lijken elkaar zelfs tegen te spreken waar het nu precies om ging bij de gestelde hoge, gevaarzettende snelheid. Dat het wegrijden zelf bij de afzetting met een te hoge, hoger dan ter plaatse toegestane snelheid zou hebben plaatsgehad, is niet uit het proces-verbaal af te leiden. Wat die gedraging anderszins zou hebben ingehouden en of dat dan gevaarzettend zou zijn geweest is ook niet met feiten en omstandigheden onderbouwd. Een overtuigende meting waaruit een (veel te) hoge snelheid blijkt, heeft verweerder ook niet ingebracht. Voorts valt niet in te zien, dat de wel vaststaande constatering, dat eiser is weggereden en niet door de politie meer kon worden achterhaald, gekwalificeerd kan worden als rijgedrag bedoeld in onderdeel A-III van de Bijlage bij Rmrg. Daarmee is de snelheid waarmee eiser toen zou hebben gereden ook nog niet aannemelijk gemaakt, laat staan gesubstantieerd. Gelet op het voorgaande kan alleen worden vastgesteld dat sprake is van één enkele gedraging die is opgenomen in de lijst in onderdeel A-III van de Bijlage bij Rmrg. Van herhaaldelijke gedragingen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Rmrg is dan ook niet gebleken. Verweerder mocht daarom geen emg opleggen aan eiser. De rechtbank wil nog wel aannemen dat eiser dwingend, vervelend en intimiderend overkwam zoals uit de processen-verbaal naar voren kwam. Die constateringen heeft hij niet toereikend weerlegd. Dat optreden verdient ook afkeuring en is een heer in het verkeer onwaardig, maar is onvoldoende om de emg op te leggen. De beroepsgrond slaagt.