ECLI:NL:RBNHO:2024:2245

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3141
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing proceskostenvergoeding in zorgtoeslagzaak met betrekking tot inkomensgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en de Dienst Toeslagen, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn zorgtoeslag voor de jaren 2019 en 2020, waarbij zijn inkomen door verweerder was vastgesteld op nihil. Eiser stelde dat deze vaststelling onterecht was en dat hij recht had op een proceskostenvergoeding omdat de fouten in de inkomensgegevens te wijten waren aan de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet onrechtmatig had gehandeld, omdat hij wettelijk verplicht was om de inkomensgegevens uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) te volgen. De rechtbank merkte op dat de bezwaarfase ongelukkig was verlopen, maar dat dit niet leidde tot een recht op proceskostenvergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de aanvraag voor proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Dienst Toeslagen als de inspecteur van de Belastingdienst in het proces van zorgtoeslag en inkomensvaststelling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. Mangnus),
en

de Dienst Toeslagen (voorheen de Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij twee besluiten met dagtekening 5 augustus 2022 de zorgtoeslag van eiser voor de jaren 2019 en 2020 (de primaire besluiten) vastgesteld op € 0.
Bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 5 december 2022 betreffende de zorgtoeslag van eiser, ontvangen over de jaren 2019 en 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard en heeft hij de zorgtoeslag van eiser voor de jaren 2019 en 2020 aangepast en opnieuw vastgesteld. Hierbij is geen proceskostenvergoeding aan eiser toegekend.
Bij afzonderlijk besluit van 9 maart 2023 heeft verweerder het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van 9 maart 2023 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2024 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen F. Mangnus. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij de primaire besluiten is de definitief berekende zorgtoeslag van eiser over de jaren 2019 en 2020 verlaagd van respectievelijk € 1.189 en € 1.250 naar nihil. Hierbij is door verweerder voor het jaar 2019 uitgegaan van een geschat jaarinkomen van eiser van € 36.428 en voor het jaar 2020 van € 41.466.
2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, omdat het inkomen dat als grondslag diende voor de berekening van de zorgtoeslag volgens hem niet klopte. De bezwaarschriften zijn door verweerder op 10 augustus 2022 ontvangen. Verweerder heeft de bezwaarschriften ter beoordeling doorgestuurd aan de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur).
3. Op 14 november 2022 is de inspecteur bij uitspraken op bezwaar tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser en is het geregistreerde inkomen voor 2019 en 2020 vastgesteld op respectievelijk € 18.214 en € 20.733. Verder is in deze uitspraken naar voren gebracht dat eisers inkomen door verweerder automatisch wordt overgenomen van de inspecteur en dat eiser een aparte beslissing van verweerder ontvangt over de kostenvergoeding.
4. Op 5 december 2022 heeft verweerder twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar genomen waarin nieuwe beschikkingen zorgtoeslag zijn afgegeven en volledig aan de bezwaren van eiser wordt tegemoetgekomen. Hiermee is de definitieve berekening van eisers zorgtoeslag voor 2019 en 2020 aangepast en vastgesteld op respectievelijk € 1.189 en € 1.250.
5. Op 9 maart 2023 is bij aanvulling op de beslissingen op bezwaar door verweerder beslist dat geen recht bestaat op proceskostenvergoeding omdat geen sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder verwijst voor een eventuele vergoeding van de bezwaarkosten naar de inspecteur.
Geschil
6. In geschil is of verweerder veroordeeld dient te worden in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren, en meer in het bijzonder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Partijen verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag of de herroeping van de primaire besluiten heeft plaatsgevonden vanwege aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader procedure
7. Op grond van artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) is de hoogte van de zorgtoeslag mede afhankelijk van het toetsingsinkomen. In artikel 8, eerste lid, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven is als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
8. Inkomensgegevens worden op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Awr opgenomen in de basisregistratie inkomen (BRI). De inspecteur is belast met de uitvoering van de BRI en draagt zorg voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de inkomensgegevens (artikel 21b, tweede en derde lid, van de Awr). Verweerder is op grond van de Wzt en de Awir bevoegd om de inkomensgegevens te gebruiken en geldt daarom als afnemer van die inkomensgegevens.
9. Op grond van artikel 21j, tweede lid, van de Awr wordt een bezwaarschrift tegen een besluit van een afnemer van inkomensgegevens, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het inkomensgegeven. Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een dergelijk bezwaarschrift door verweerder ter beoordeling doorgezonden te worden naar de inspecteur.
10. In het onderhavige geval hebben verweerder en de inspecteur de hiervoor beschreven procedure gevolgd, waardoor eiser van beiden beslissingen op zijn bezwaar heeft ontvangen. Beide bezwaren zijn ook gegrond verklaard.
Kostenvergoeding in bezwaar
11. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken alleen vergoed indien de primaire besluiten worden herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Eiser stelt recht te hebben op een proceskostenvergoeding nu het volgens hem te wijten is aan onrechtmatigheid van verweerder dat zijn inkomen te hoog is vastgesteld. In dit verband voert eiser aan dat het inkomen in de BRI, gebruikt door verweerder, is verhoogd door fouten van de Belastingdienst. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder deze fouten van de Belastingdienst had moeten signaleren. Voorts wijst eiser op de gang van zaken in de langdurige bezwaarfase waarbij hij van het kastje naar de muur is gestuurd.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding omdat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Verweerder geeft hierbij als onderbouwing dat hij het inkomensgegeven uit de BRI dient te volgen en niet verantwoordelijk is voor het vaststellen hiervan.
14. De rechtbank begrijpt dat de bezwaarfase voor eiser ongelukkig is verlopen, mede als gevolg van de tamelijk complexe wettelijke systematiek waarbij zowel verweerder als de inspecteur betrokken is (zie onder 7-10 hiervoor). Desondanks volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat het niet aan hem te wijten is dat bij de vaststelling van de primaire besluiten is uitgegaan van een verkeerd inkomen van eiser. Verweerder is immers wettelijk verplicht om het inkomensgegeven uit de BRI te volgen. In de onderhavige zaak heeft verweerder, nadat de foutieve inkomensgegevens waren aangepast door de inspecteur, de primaire besluiten dienovereenkomstig herzien. Van verweerder kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij zelfstandig de inkomensgegevens uit de BRI – die hij op zeer grote schaal gebruikt – controleert, terwijl de verantwoordelijkheid voor de juistheid daarvan berust bij de inspecteur. Om deze reden is geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de primaire besluiten. Het is in dit verband van belang te onderkennen dat verweerder tot 1 januari 2024 weliswaar opereerde onder de naam ‘Belastingdienst/Toeslagen’, maar ook toen een ander bestuursorgaan was dan de inspecteur (van de Belastingdienst) en zijn eigen verantwoordelijkheden had.
17. Eiser wijst op zichzelf terecht erop dat de bezwaarfase lang heeft geduurd. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moest verweerder op het bezwaar van eiser beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Die termijn zou in dit geval verstrijken op 16 september 2022. Op 15 september 2022 heeft verweerder echter gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de beslissingen met zes weken te verdagen (artikel 7:10, derde lid van de Awb). Verweerder heeft op 5 december 2022, en dus binnen de (verlengde) termijn, beslist op de bezwaren. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb had hij daarbij ook moeten beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding. Dat heeft hij op 9 maart 2023 – en dus buiten de termijn – gedaan. De rechtbank wijst echter erop dat de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift een termijn van orde is. Dit volgt onder meer uit het feit dat het bestuursorgaan in beginsel niet wordt ontslagen van zijn verplichting om uitspraak op bezwaar te doen als de beslistermijn is overschreden (zie artikel 6:20, eerste lid, van de Awb). Dit betekent dat aan een overschrijding van die termijn geen gevolgen zijn verbonden.
18. De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat nu de bezwaren van eiser dienden te worden behandeld door zowel verweerder als de inspecteur, beide bestuursorganen ook een beslissing moesten nemen op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding. Het is in dit verband bepaald ongelukkig te noemen dat elk van beide bestuursorganen op enig moment naar de ander heeft gewezen voor een beslissing op dat verzoek. Niettemin heeft elk van beide bestuursorganen uiteindelijk wel een beslissing genomen. De afwijzende beslissing van verweerder is hiervoor reeds beoordeeld. De rechtbank begrijpt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 november 2022 aldus dat de inspecteur evenmin aanleiding ziet om de kosten te vergoeden die eiser in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken, omdat de foutieve registratie van de inkomensgegevens van eiser is te wijten aan diens werkgever. Het onderhavige beroep van eiser is echter niet gericht tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, zodat die beslissingen in deze procedure niet ter beoordeling voorliggen.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Claushuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.