In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure tussen de vader en de moeder van een minderjarig kind, dat lijdt aan een ernstige ziekte, osteosarcoom. De vader had verzocht om een regeling voor het afscheid nemen van zijn kind, dat palliatieve zorg ontvangt. De rechtbank heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat het verzoek niet op een gezagsbeslissing betrekking had en conflicten over de uitvaart in het uiterste geval aan de voorzieningenrechter kunnen worden voorgelegd. De moeder had eerder verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het eenhoofdig gezag aan haar toe te kennen, maar dit verzoek werd ook ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen draagkracht is voor contactherstel tussen de vader en het kind, gezien de angst en terughoudendheid van het kind ten opzichte van de vader. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om op dit moment geen contact vast te stellen, om de mentale en fysieke belasting van het kind te minimaliseren. De vader heeft zijn verzoeken met betrekking tot het afscheid gehandhaafd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen juridische grondslag voor deze verzoeken is. De rechtbank heeft partijen aangespoord om afspraken te maken over het afscheid nemen, met behulp van hun advocaten, om een kort geding te voorkomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de omgang met de wensen van het kind en de ouders in deze emotioneel beladen situatie.