ECLI:NL:RBNHO:2024:181

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
C/15/319575 / FA RK 21-4062
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige na onderzoek Raad voor de Kinderbescherming

Op 10 januari 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, een beschikking gegeven in een familiezakenprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats 1]. De zaak is aangehouden na onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, die heeft geadviseerd over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. van der Steen, en de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Verkijk, hebben beiden hun standpunten naar voren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder zal zijn, omdat hij daar zijn dagelijkse leven heeft opgebouwd en een sociaal netwerk heeft. De rechtbank heeft de huidige zorgregeling gehandhaafd, waarbij de minderjarige om de twee weken van vrijdag tot zondag bij de vader verblijft. De Raad heeft ook aanbevelingen gedaan voor de verdeling van vakanties en feestdagen, waarbij de nadruk meer bij de vader komt te liggen, nu de hoofdverblijfplaats bij de moeder is vastgesteld. De rechtbank heeft de overwegingen van de Raad overgenomen en de ouders aangespoord om in onderling overleg afspraken te maken over de zorg- en opvoedingstaken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
hoofdverblijfplaats / zorgregeling
zaak-/rekestnr.: C/15/319575 / FA RK 21-4062
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 10 januari 2024
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. van der Steen, kantoorhoudende te Veghel,
tegen
[de moeder],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Verkijk, kantoorhoudende te Haarlem.
--betreffende--
[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 1] ,
hierna mede te noemen: de minderjarige.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 1 augustus 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van de advocaat van de moeder van 24 januari 2023;
- de brief van de advocaat van de vader van 4 april 2023;
- het F-formulier van de advocaat van de moeder van 11 mei 2023;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: het Raadsrapport), van 23 juni 2023, ingekomen op 27 juni 2023;
- het F-formulier van de advocaat van de moeder van 18 juli 2023;
- de brief van de advocaat van de vader van 26 juli 2023 houdende een wijzigingsverzoek, ingekomen op 27 juli 2023;
- het F-formulier van de advocaat van de moeder van 2 augustus 2023.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 november 2023 in aanwezigheid van partijen, de vader bijgestaan door mr. L. van der Steen en de moeder door mr. M. Verkijk. Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
2. De verdere beoordeling
2.1.
Hoewel de rechtbank in deze beschikking de term “zorgregeling” zal hanteren, wijst de rechtbank partijen erop dat in plaats daarvan dient te worden gelezen: “een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken”.
2.2.
Bij beschikking van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] bij de vader verblijft, iedere twee weken van vrijdag (uit school) tot zondag 18.30 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] op de vrijdag bij de vader brengt en de vader [de minderjarige] op de zondag weer bij de moeder terugbrengt. De beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling met betrekking tot vakanties en feestdagen is aangehouden tot 1 februari 2023 PRO FORMA.
2.3.
De Raad heeft onderzoek gedaan en rapport uitgebracht; samengevat als volgt.
De Raad is van mening dat er duidelijkheid moet komen voor [de minderjarige] en de ouders over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Voor hem is van belang dat de juridische procedures rondom de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling stoppen, zodat er rust en ontspanning kan komen. De Raad vind het verder van belang dat [de minderjarige] de ruimte krijgt om op te groeien bij zowel zijn vader als zijn moeder en dat er duidelijke afspraken bestaan ten aanzien van de omgang en de communicatie tussen de ouders over [de minderjarige] . Het is van belang dat de ouders zich neerleggen bij de beslissingen en afspraken die gemaakt worden en zich hieraan zullen houden.
2.4.
In het rapport komt de Raad vervolgens tot de conclusie dat vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder in zijn belang wordt geacht omdat hij daar zijn dagelijkse leven heeft opgebouwd, naar school gaat en de afgelopen twee jaar een sociaal netwerk heeft opgebouwd. De Raad kan de wens van de vader volgen, waarin hij aangeeft dat wanneer de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet bij hem is, hij wil dat [de minderjarige] extra in de vakantie of een extra weekend bij hem is. De Raad heeft in het rapport een voorstel gedaan voor de verdeling van de vakanties en feestdagen vanaf december 2023 tot en met de herfstvakantie 2024, te weten:
  • 22 december 2023 t/m 25 december 2023 bij vader;
  • 26 december 2023 t/m 2 januari 2024 bij de moeder;
  • 3 januari 2024 t/m 6 januari 2024 bij de vader;
  • 9 april 2024 bij de vader;
  • Voorjaarsvakantie: bij de vader;
  • Meivakantie: de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader;
  • Pasen en Hemelvaart: een lang weekend bij de vader;
  • Pinksteren: bij de moeder;
  • Zomervakantie: eerste drie weken bij de moeder, laatste drie weken bij de vader;
  • Herfstvakantie: bij de vader.
Wat betreft het (video)belcontact tussen de vader en [de minderjarige] adviseert de Raad om dit contact te beperken naar twee belmomenten in de week, bijvoorbeeld op dinsdag en donderdag.
2.5.
De rechtbank neemt de overwegingen en conclusies in het raadsrapport over en maakt die tot de hare.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7.
Desgevraagd heeft de Raad aangegeven dat de sfeer tussen de ouders positief te noemen is. Het gaat nu goed met [de minderjarige] en dat moet zo blijven. Het vertrouwen tussen de ouders is er nog niet helemaal, maar het moment is wel aangebroken dat zij voor wat betreft de toekomst kunnen wegblijven van rechtszaken. Het is vervolgens aan de ouders om het onderling contact verder te normaliseren, zodat het vertrouwen over en weer kan groeien. [de minderjarige] heeft recht op een relatie met beide ouders en dat moet zoveel mogelijk een gelijkwaardige relatie zijn. De moeder kan blij zijn dat de vader er voor [de minderjarige] wil zijn. Het wordt dan ook van belang geacht dat de omgang zo wordt ingericht dat [de minderjarige] zijn vader wat langere tijd ziet dan nu het geval is. Dat heeft hij ook nodig om evenwichtig te kunnen opgroeien. Daarom adviseert de Raad om bij de verdeling van de vakanties de nadruk wat meer bij de vader te leggen. Partijen zullen in de toekomst gaan ervaren hoe het is om elkaar iets te gunnen waar het de omgang betreft, bijvoorbeeld dat [de minderjarige] bij de moeder een keer een verjaardag van een zusje kan meemaken en hij bij zijn vader een keer aanwezig is bij een verjaardag van een familielid (vz). Daarvoor is nodig dat partijen hierover afspraken maken, waar nodig. Volgens de Raad zijn de ouders tot overleg hiertoe in staat.
hoofdverblijf
2.8.
Omdat de vader zich niet langer verzet tegen de vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder en hij het zelfstandig verzoek hiertoe op de zitting heeft ingetrokken, zal het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij haar vast te stellen worden toegewezen.
zorgregeling
2.9.
Nu [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder krijgt, wordt het advies van de Raad ten aanzien van de reguliere zorgregeling gevolgd. Dat betekent dat de huidige zorgregeling wordt gehandhaafd. Met de Raad acht de rechtbank een dergelijke regeling onder de omstandigheden dat hij zijn hoofdverblijf bij de moeder heeft ook redelijk te noemen en in het belang van [de minderjarige] , zoals de Raad heeft geconcludeerd. Stabiliteit wordt op die manier ook zoveel mogelijk voor [de minderjarige] gewaarborgd. Dat betekent dat uitvoering wordt gegeven aan een zorgregeling waarbij [de minderjarige] bij de vader verblijft iedere twee weken van vrijdag (uit school) tot zondag 18.30 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] op de vrijdag bij de vader brengt en de vader [de minderjarige] op de zondag weer bij de moeder terugbrengt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de vader [de minderjarige] op vrijdag uit school haalt en de moeder hem op zondag bij de vader ophaalt. Daarvoor is redengevend dat de moeder voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat dit voor haar gezin niet mogelijk is. Het zou er immers toe zou leiden dat zij met meerdere kinderen op vrijdag de reis naar [plaats 1] moet maken, wat ondoenlijk voor haar is. De rechtbank overweegt, dat gelet op de wijze waarop partijen uitvoering geven aan de regeling, het ervoor moet worden gehouden zij in onderling overleg kunnen afwijken van de regeling, waar dat mogelijk en wenselijk is. Dat betekent - zoals de Raad ook heeft aangegeven - dat de vader [de minderjarige] ook een keertje op vrijdag kan ophalen als [de minderjarige] een studiedag heeft en de moeder [de minderjarige] een keertje op zondag bij de vader kan ophalen als het zo uitkomt. Het moet ervoor worden gehouden dat partijen steeds beter in staat zijn gebleken om met elkaar in overleg te treden. Van hen mag dan ook in de toekomst worden verwacht dat zij zoveel mogelijk proberen zich over en weer flexibel op te stellen, zodat [de minderjarige] ook een keer bij verjaardagen van familieleden van de ouders aanwezig kan zijn.
verdeling vakanties en feestdagen
2.10.
De moeder heeft zich verzet tegen het advies van de Raad ten aanzien van de verdeling van vakanties en feestdagen. Zij stelt zich op het standpunt dat partijen de vakantieregeling steeds in goed overleg zijn overeengekomen en dat dit in haar visie zo kan blijven. Zekerheidshalve heeft de moeder verzocht te bepalen dat [de minderjarige] het ene jaar in de herfstvakantie bij haar is en de voorjaarsvakantie bij de vader en het andere jaar andersom. De vader heeft een verzoek ingediend met een eigen voorstel voor de verdeling van de vakanties. Hij is van mening dat een vakantieregeling moet worden vastgesteld waarbij [de minderjarige] bij hem is in de voorjaarsvakantie, de tweede week van de meivakantie, tijdens het Paas- en Hemelvaartweekend, in de zomervakantie de laatste drie weken en in de herfstvakantie.
2.11.
De rechtbank ziet aanleiding om het advies van de Raad te volgen, voor wat betreft de verdeling van de vakanties en feestdagen. Hiervoor is redengevend dat er zoveel mogelijk gelijkwaardig contact van de ouders met [de minderjarige] is. Dat betekent dat. Nu de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder wordt bepaald, de nadruk tijdens vakanties en feestdagen wat meer bij de vader komt te liggen, overeenkomstig het advies van de Raad. De rechtbank ziet aanleiding om, teneinde discussies en misverstanden te voorkomen, deze regeling te bestendigen voor de toekomst. Dat betekent dat deze vakantieregeling ook zal gelden voor de komende jaren. Het staat partijen uiteraard vrij om in onderling overleg tot andere afspraken te komen. Gelet op het voorgaande zal een vakantie- en feestdagenregeling worden vastgesteld als volgt:
[de minderjarige] verblijft bij de vader:
  • kerstvakantie:
  • 9 april (vaders verjaardag): bij de vader (en wanneer de verjaardag op een dag valt dat [de minderjarige] naar school moet, is [de minderjarige] het eerstvolgende weekend bij de vader);
  • voorjaarsvakantie: bij de vader;
  • meivakantie: de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader;
  • Pasen en Hemelvaart: een lang weekend bij de vader;
  • Pinksteren: bij de moeder;
  • zomervakantie: eerste drie weken bij de moeder, laatste drie weken bij de vader;
  • herfstvakantie: bij de vader.
videobelmoment
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het videobelmoment in de beschikking vast te leggen. Deze afspraak geldt als tussen partijen overeengekomen. Er is daarom geen aanleiding om deze afspraak te formaliseren. Ook al is de wens van de vader begrijpelijk om zoveel mogelijk contactmomenten met [de minderjarige] te realiseren, de rechtbank is het met de Raad eens dat deze video-afspraak voor [de minderjarige] niet een belasting moet vormen. Aan de andere kant geldt dat de wijze waarop de vader aan het videocontact vormgeeft dit de vader/zoon-band ook kan versterken. Partijen moeten naar goeddunken aan deze afspraak uitvoering geven. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen daartoe in staat moeten worden geacht. Vuistregel daarvoor zou kunnen zijn: twee keer per week videobellen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 1] ,
bij de moeder is;
3.2.
stelt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 augustus 2019 ter zake de vakanties en feestdagen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast, zoals hiervoor onder 2.11. is overwogen;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van I.B. Dinkelaar als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.