In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een overleden man, op verzoek van zijn kinderen. De verzoekers, een zoon en een dochter, hebben aangevoerd dat de man hun verwekker is en dat zij recht en belang hebben bij de vaststelling van het ouderschap. Dit verzoek is gedaan op basis van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat een broer van de man een oom is van de verzoekers, wat de claims van de verzoekers ondersteunt. De moeder van de verzoekers heeft het verzoek niet tegengesproken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat een van de verzoekers haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en de man, in dit geval Nederlands recht, is van toepassing. De rechtbank heeft de verklaringen van de verzoekers als geloofwaardig en consistent beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is dat de man de verwekker van de verzoekers is. De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het ouderschap dan ook toegewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de verzoekers hun geslachtsnaam zullen behouden en dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand opdracht zal krijgen om de nodige stappen te ondernemen. Het verzoek om uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen, gezien de aard van de zaak. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een termijn van drie maanden gesteld voor het instellen van hoger beroep.