In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en het burgerlijk procesrecht, is op 28 februari 2024 een vonnis in incident gewezen door de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem. De eiseres, weduwe van de erflater, heeft in de hoofdzaak een verklaring voor recht gevorderd dat de erfstellingen in het testament van de erflater zijn vervallen. De erflater is op 23 december 2022 overleden en was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met de eiseres in gemeenschap van goederen. De eiseres stelt dat de erfstellingen in het testament geen effect sorteren omdat de kwalificatie van de echtgenote van de erflater op het moment van het openvallen van de nalatenschap niet geldig was. Subsidiair vordert zij dat het testament als vervallen moet worden beschouwd.
De gedaagde, die ook erfgenaam is, heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank de eiseres veroordeelt om de derde, [betrokkene 2], in het geding te betrekken op grond van artikel 118 Rv. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat de eiseres [betrokkene 2] had moeten betrekken in de procedure. De rechtbank wijst de vordering van de gedaagde toe en veroordeelt de eiseres in de kosten van het incident. De eiseres moet de processtukken binnen vier weken aan [betrokkene 2] betekenen en haar oproepen om in de procedure te verschijnen.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. W.S.J. Thijs en bevat belangrijke overwegingen over de noodzaak van het betrekken van derden in rechtszaken waar hun belangen direct geraakt worden.