ECLI:NL:RBNHO:2024:1532

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/15/347174 / KG ZA 23-676
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing of vermindering van verbeurde dwangsommen in het kader van een zorgregeling

In deze zaak heeft de vrouw in kort geding gevorderd om de verbeurde dwangsommen op te heffen of te verminderen. De vrouw was eerder veroordeeld tot nakoming van een zorgregeling en had dwangsommen verbeurd omdat zij niet aan deze veroordeling voldeed. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de hoofdveroordeling van het vonnis van 21 december 2021, waarbij zij was veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling. De vrouw stelde dat de man misbruik maakte van zijn rechten door de dwangsommen te incasseren, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet voldoende had onderbouwd dat de man misbruik van recht maakte. De vorderingen van de vrouw werden afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat artikel 611d lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de weg stond aan de opheffing of vermindering van de dwangsommen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak vond plaats op 1 februari 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/347174 / KG ZA 23-676
vonnis in kort geding van 1 februari 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats]
,
eiser
,
advocaat mr. A.J. Robbers gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [plaats]
,
gedaagde
,
in persoon.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met bijlagen 1-18 van de vrouw;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw van 13 december 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 4 januari 2024
.Aanwezig waren de vrouw, bijgestaan door mr. A.J. Robbers. De man is in persoon verschenen. Mr. A.J. Robbers heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen, welke zij na de zitting per e-mail heeft doorgestuurd. De man heeft het woord gevoerd aan de hand van ter zitting overgelegde spreekaantekeningen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot 16 oktober 2014 een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit deze relatie zijn geboren de kinderen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en
- [de minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft de kinderen erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw.
2.3.
Partijen hebben op 22 april 2015 een ouderschapsplan getekend. In dit ouderschapsplan zijn partijen onder meer een zorgregeling overeengekomen. Tussen partijen zijn daarna bij deze rechtbank meerdere procedures gevoerd over de zorgregeling.
2.4.
Bij beschikking van 28 juni 2017 is aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met de kinderen te verhuizen naar [plaats] en is de zorgregeling gewijzigd (zaak-/rekestnr.: C/15/256840 / FA RK 17-1741).
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 29 december 2020 is de vrouw kort gezegd veroordeeld om met onmiddellijke ingang de zorgregeling tussen de man en de kinderen te hervatten op de wijze zoals vastgesteld in de beschikking van 28 juni 2017, op straffe van een dwangsom van € 250 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000 (zaak-/rekestnr.: C/15/303631 / KG ZA 20-311).
2.6.
Bij beschikking van 1 september 2021 is de door de partijen eerder overeengekomen vakantieregeling gewijzigd. Voor het overige is de zorgregeling ongewijzigd gebleven (zaak-/rekestnr.: C/15/315561 / FA RK 21-19820).
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 7 oktober 2021 is met verwijzing naar het vonnis van 29 december 2020 onder meer de vordering van de vrouw tot schorsing van de zorgregeling afgewezen.
2.8.
Bij mondelinge uitspraak van 16 december 2021 is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te doen naar de hoofdverblijfplaats en het gezamenlijk gezag (zaak-/rekestnr.: C/15/322288 / FA RK 21-5549).
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 21 december 2021 is de vrouw veroordeeld om met onmiddellijke ingang de bij beschikking van 28 juni 2017 vastgestelde zorgregeling te hervatten op straffe van een dwangsom van € 750 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000 is bereikt (zaak-/rekestnr.: C/15/321941 / KG ZA 21-585).
2.10.
Bij vonnis in kort geding van 4 februari 2022 is de tenuitvoerlegging van het vonnis van 21 december 2021 (hervatting zorgregeling) geschorst, voor zover op die basis dwangsommen worden gevorderd over een periode die eindigt per de datum van het vonnis (zaak-/rekestnr.: C/15/324094 / KG ZA 22-14). Daartoe is het volgende overwogen:
“4.3. De rechtbank stelt vast dat na de zitting van 16 december 2021 een situatie is ontstaan waarin partijen overleg hebben gevoerd over het opstarten van begeleide omgang tussen de man en de minderjarigen. In het kader van dit overleg zijn over en weer concrete voorstellen gedaan. Dit is ter zitting van 21 januari 2022 door beide partijen bevestigd. Gebleken is dat dit overleg, dat zich in een vergevorderd stadium bevond, uiteindelijk niet tot een daadwerkelijke herstart van de zorgregeling heeft geleid. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de wijze waarop de begeleide omgang vorm zou moeten krijgen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen ter zitting van 16 december 2021 is besproken en het daaruit voortkomende overleg, er niet toe kan leiden dat het vonnis van 21 december 2021 zijn volledige kracht heeft verloren. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat de man over de periode waarin partijen in overleg waren om te komen tot het onder begeleiding opstarten van de zorgregeling niet tot incasso van de dwangsommen had dienen over te gaan. De voorzieningenrechter zal derhalve bepalen dat de bevoegdheid van de man tot incasso van de dwangsommen wordt opgeschort tot de datum van onderhavig vonnis, te weten 4 februari 2022.
4.4.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door de vrouw is gesteld geen aanleiding de man na bovengenoemde datum te verbieden het vonnis van 21 december 2021 ten uitvoer te leggen. (…)”
2.11.
Bij beschikking van 13 september 2022 zijn de kinderen voor een jaar onder toezicht gesteld (zaak-/rekestnr.: C/15/327912 / JU RK 22-724).
2.12.
Bij beschikking van 8 december 2022 is de beslissing over het gezag en de hoofdverblijfplaats aangehouden met het verzoek aan de advocaten en de gecertificeerde instelling om de rechtbank schriftelijk te berichten over het verloop van het contactherstel tussen de man en de kinderen en de daaraan te verbinden gevolgen, en is het meer of anders verzochte afgewezen (zaak-/rekestnummer: C/15/322288 / FA RK 21-5549).
Ook is in deze beschikking de bij beschikking van 28 juni 2017 vastgestelde zorgregeling geschorst en in samenhang daarmee zijn ook de bij vonnis in kort geding van 21 december 2021 vastgestelde dwangsommen geschorst voor drie maanden (zaak-/rekestnummer: C/15/325906 / FA RK 22-1090).
2.13.
Bij beschikking van 4 april 2023 is de beslissing over het gezag en de hoofdverblijfplaats/zorgregeling opnieuw aangehouden, met het verzoek aan de advocaten en de gecertificeerde instelling om de rechtbank schriftelijk te berichten over het verloop van het contactherstel tussen de man en de kinderen en de resultaten van het ingezette hulpverleningstraject gericht op de verbetering van het onderlinge vertrouwen van de ouders en de daaraan te verbinden gevolgen (zaak-/rekestnummer: C/15/322288 / FA RK 21-5549 & C/15/325906 / FA RK 22-1090).
2.14.
In de beschikking van 13 september 2023 over de kinderalimentatie is onder meer het verzoek van de man om het openstaande bedrag aan door de vrouw verbeurde dwangsommen per keer in mindering te mogen brengen op de door hem verschuldigde kinderbijdrage van die maand, afgewezen (zaak-/rekestnummer: C/15/333721 / FA RK 22-5269). Hierbij is overwogen dat:
“ 5.6. (..)het voorgaande niet wegneemt dat de vrouw de door haar verbeurde dwangsommen aan de man verschuldigd is. Partijen kunnen daarvoor -in het belang van de kinderen- eventueel een betalingsregeling treffen.”
2.15.
Bij beschikking van 6 oktober 2023, hersteld bij beschikking van 24 november 2023, is de zorgregeling gewijzigd. Daarbij is bepaald dat de vrouw per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft deze zorgregeling na te komen, een onmiddellijk opeisbare dwangsom verbeurt van € 500, met een maximum van € 10.000 (zaak-/rekestnummer: C/15/322288 / FA RK 21-5549).
2.16.
In de herstelbeschikking van 24 november 2023 staat dat partijen onder verwijzing naar de beschikking van 13 september 2023 hebben verzocht om aanvulling van de beschikking van 6 oktober 2023, op de grond dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen over de bij beschikking van 4 april 2023 (in de zaak met nummer C/15/325906) geschorste dwangsommen, vastgesteld bij vonnis van 21 december 2021. Daarbij is overwogen:
“1.4. Partijen stellen thans dat zij in onduidelijkheid verkeren over de status van de dwangsommen uit het vonnis van 21 december 2021 en dat zij wensen dat daarover alsnog wordt beslist. De man stelt zich daarbij op het standpunt dat hierover alsnog wordt beslist in de lijn met voormelde overwegingen. De vrouw meent dat de verbeurde dwangsommen niet meer kunnen geïnd nu de inning volgens haar terecht is geschorst met het schorsen van de zorgregeling.
1.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting van 7 september 2023 is in de zaak met nummer C/15/333721 dezelfde discussie gevoerd als hierboven onder 1.4 vermeld. De rechtbank stelt daarom nogmaals vast dat in voormelde beschikking van 4 april 2023 het dictum ten aanzien van de zaak met nummer C/15/325906 luidt: schorst de bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 21 december 2021 vastgestelde dwangsommen totdat hierover nader wordt beslist. Deze nadere beslissing betreft niet de reeds verbeurde dwangsommen, maar de schorsing van de dwangsommen. Uit voormelde overwegingen in de beschikkingen van 13 september 2023 - met name overweging 5.6. - volgt ook onmiskenbaar dat niet meer zal worden beslist over de dwangsommen die de vrouw op grond van het vonnis van 21 december 2021 reeds heeft verbeurd. Het verzoek om de beschikking van 6 oktober 2023 op dit punt aan te vullen zal daarom worden afgewezen.”

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert in deze procedure
,dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
bepaalt dat de dwangsommen die zijn verbeurd, terzake het vonnis met kenmerk C/15/322288 / FA RK 21-5549 op te heffen althans de verminderen;
de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het zaaknummer C/15/322288, zoals genoemd onder punt 1, correspondeert met een familiezaak waarin verschillende beschikkingen gewezen zijn. Dit betreft dus geen vonnis. Uit de dagvaarding en de toelichting ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter dat de vordering van de vrouw in deze procedure op het vonnis van 21 december 2021 betrekking heeft. In dat laatste vonnis is de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling en zijn aan de vrouw dwangsommen opgelegd in geval van niet nakoming van die zorgregeling. Het kenmerk van die zaak is C/15/321941 / KG ZA 21-585.
3.3.
De vrouw legt samengevat het volgende aan haar vordering ten grondslag.
De man mag de verbeurde dwangsommen volgens de vrouw niet meer incasseren omdat:
  • De man heeft niet willen meewerken aan contactherstel tussen hem en de kinderen. Dat had kennelijk ten doel zijn positie in de procedure over het gezag, hoofdverblijf en wijziging zorgregeling te versterken;
  • De man heeft geen belang bij het innen van de dwangsommen die hun zin hebben verloren omdat partijen al ruim een half jaar (sinds de meivakantie van 2023) uitvoering geven aan de zorgregeling;
  • De man is zelf gestopt met de incasso van de dwangsommen toen het loonbeslag op de uitkering van de vrouw verviel. Toen de vrouw deze procedure begon heeft de man de incasso van het restantbedrag van € 5.928,68 hervat;
  • De vrouw heeft niet de middelen om de verbeurde dwangsommen te voldoen. Dit zal via loonbeslag/executoriale verkoop van de woning moeten gaan en dat is niet in het belang van de kinderen.
3.4.
De man heeft ter zitting verweer gevoerd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie: opheffen of verminderen dwangsommen

spoedeisend belang
4.1.
Op grond van artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen en een voorlopige inschatting van de uitkomst van de beoordeling van de bodemprocedure. Spoedeisend belang heeft de eisende partij in ieder geval, indien van hem niet kan worden gevergd dat hij of zij een bodemprocedure afwacht.
4.2.
De vrouw heeft spoedeisend belang bij haar vordering nu zij onweersproken heeft gesteld dat de man de inning van de dwangsommen via de deurwaarder heeft hervat.
dwangsommen opheffen/verminderen
4.3.
De vrouw baseert haar vordering op artikel 611d Rv. Dit artikel luidt als volgt:
Lid 1: De rechter die een dwangsom heeft opgelegd, kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Lid 2: Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.
4.4.
Artikel 611d Rv biedt de rechter de mogelijkheid dwangsommen op te heffen, op te schorten of te verminderen als de veroordeelde (tijdelijk) niet kan voldoen aan de hoofdveroordeling. Niet in geschil is dat de vrouw niet heeft voldaan aan de hoofdveroordeling van het vonnis van 21 december 2021, waarbij zij is veroordeeld tot nakoming van de vastgestelde zorgregeling en, bij gebreke daarvan, tot betaling van dwangsommen. Dat de dwangsommen zijn verbeurd staat ook vast. Niet gesteld is in welke periode de dwangsommen zijn verbeurd maar uit de toelichting ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter wel dat de dwangsommen tot het maximum van € 10.000 zijn verbeurd.
Gelet op het voorgaande heeft de man uit hoofde van verbeurde dwangsommen een opeisbare vordering op de vrouw gekregen van € 10.000 die hij al voor ongeveer de helft via een loonbeslag heeft geincasseerd. Uit de door de vrouw overgelegde brief van haar advocaat aan de rechtbank is gebleken dat het restant van die vordering € 5.928,86 is.
4.5.
Gelet op het voorgaande moet de vordering van de vrouw zo worden begrepen dat zij vordert om verbeurde dwangsommen met terugwerkende kracht op te heffen. Daaraan staat artikel 611d lid 2 Rv in de weg. Voorzover de vrouw zich daarnaast op misbruik van recht door de man beroept gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Het navolgende is daarvoor redengevend.
Dat de vrouw vond dat er voordat de zorgregeling nagekomen kon worden eerst contactherstel moest plaatsvinden, miskent dat het vonnis waarbij zij tot nakoming van de zorgregeling en betaling van dwangsommen is veroordeeld die voorwaarde van voorafgaand contactherstel niet stelt.
Dat partijen al enige tijd een gewijzigde zorgregeling uitvoeren en de dwangsommen dus nu volgens de vrouw geen zin meer hebben, betekent niet dat het belang van de man bij die dwangsommen, bedoeld ter versterking van de nakoming van de zorgregeling, achteraf komt te ontvallen.
Het gebruik door de man van zijn procedurele rechten (zoals het vragen van uitstel van de mondelinge behandeling) en het tijdelijk onderbreken van de incasso van verbeurde dwangsommen, kan niet zonder meer als misbruik van recht beschouwd worden. De vrouw heeft zich op dit punt beperkt tot het uiten van een veronderstelling over wat de man daarmee beoogde, maar die niet verder concreet onderbouwd.
Dat de vrouw tot slot niet in staat zou zijn tot betaling van het restant van de vordering van de man wegens verbeurde dwangsommen is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, door de vrouw ook niet nader onderbouwd.
Gelet op al het voorgaande is onvoldoende komen vast staan dat de man door het incasseren van het restant van zijn vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen misbruik van recht maakt.
in reconventie: schadevergoeding
4.6.
De man heeft ter zitting schadevergoeding ten bedrage van € 60.977,14 gevorderd op de grond dat de vrouw een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd.
Zoals al ter zitting is besproken is die vordering, voor zover die zich al zou lenen voor behandeling in dit kort geding, te laat ingediend en wegens strijd met de goede procesorde niet ontvankelijk. De vordering van de man wordt daarom niet inhoudelijk behandeld.
kosten van het geding
4.7.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel bij familiezaken om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.2.
wijst alle vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.M. Swinkels en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. Sicking op 1 februari 2024.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.