6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal door middel van een valse sleutel.
Deze diefstal heeft hij samen met een ander gepleegd en is begaan met pinpassen van ouderen, die hen op slinkse wijze afhandig zijn gemaakt. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van Bijenkorf- en VVV-cadeaukaarten die met afhandig gemaakte bankpassen zijn betaald. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij willens en wetens met een pinpas van een ander geld heeft opgenomen zonder stil te staan bij de gevolgen voor de slachtoffers. Hoewel niet is gebleken dat hij degene is geweest die de slachtoffers de pinpassen afhandig heeft gemaakt, heeft hij wel met deze pinpassen diverse keren grote geldbedragen opgenomen. De ouderen die hiervan slachtoffer zijn geworden waren op (hoge) leeftijd. Voor hen bestaat de impact niet alleen uit financiële schade, maar met name ook uit gevoelens van onveiligheid en wantrouwen. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen financiële gewin.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 december 2023, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet voor een vermogensdelict is veroordeeld. Wel merkt de rechtbank op dat de verdachte in twee proeftijden liep en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 8 januari 2024 van Reclassering Nederland.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 20 april 2021, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld en daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis is op 14 februari 2024 gewezen. Nu de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim negen maanden. In het geval dat de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden hebben opgelegd.
Op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 190 dagen moet worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
7. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Uit het dossier is de rechtbank niet gebleken dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten bankbescheiden, drie telefoontoestellen en 11 PAL Batterij, betrekking hebben op het begane feit, geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen of dat met behulp van één of meer van die voorwerpen het bewezen verklaarde feit is begaan of is voorbereid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voornoemde voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.