ECLI:NL:RBNHO:2024:1418

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
15.045906.21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van ontnemingsbedrag na diefstal en bankhelpdeskfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor diefstal in vereniging met braak, eenvoudig witwassen en schuldwitwassen. De veroordeelde kreeg een taakstraf van 220 uur opgelegd en werd verplicht om een bedrag van € 10.973,98 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengst van strafbare feiten die de veroordeelde heeft gepleegd in het kader van bankhelpdeskfraude, waarbij slachtoffers door middel van een babbeltruc hun bankpas en pincode hebben afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde deel uitmaakte van een groep van maximaal vier personen die deze fraude heeft gepleegd. De rechtbank heeft de totale opbrengst van de strafbare feiten verdeeld over de betrokkenen, waarbij rekening is gehouden met eerder in beslag genomen bedragen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk hoger was, verlaagd na herberekening van de schade per zaakdossier. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dat dit voordeel moet worden ontnomen. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, maar dit heeft geen invloed gehad op de hoogte van het te betalen bedrag. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op 219 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/045906-21 (ontneming)
Uitspraakdatum : 14 februari 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d.
21 december 2023ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende op het adres: [adres],
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 21 december 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 51.895,95en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 22 en 23 januari 2024 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 22 en 23 januari 2024.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 januari 2024. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie.
Vervolgens is op 31 januari 2024 het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 14 februari 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 12.974,-. In de schriftelijke vordering is uitgegaan van het totale schadebedrag per zaak en zijn die bedragen bij elkaar opgeteld. Nu daarbij geen rekening is gehouden met de pondspondsgewijze berekening, heeft de officier van justitie een herberekening gemaakt waarbij het schadebedrag per zaakdossier telkens is gedeeld door vier. Dit omdat er meer dan vermoedelijk in een groep van maximaal vier personen is samengewerkt.

4.Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman

De raadsman heeft ter terechtzitting primair bepleit dat de vordering moet worden afgewezen, nu uitsluitend de Airpods als wederrechtelijk verkregen voordeel zijn aan te merken maar deze al in beslag zijn genomen. Subsidiair heeft de raadsman het volgende naar voren gebracht. Ten aanzien van zaakdossier 1 is een bedrag van vier maal € 2.000,- gepind waarbij de veroordeelde geen betrokkenheid heeft gehad. Dat bedrag, te weten € 8.000,-, moet dan ook in mindering worden gebracht waardoor het totaalbedrag in dat zaakdossier neerkomt op € 33.645,95. Met een pondspondsgewijze verdeling betekent dit dat het bedrag uitkomt op € 8.411,49. Wat betreft zaakdossier 3 en 4 worden in de berekening van de officier van justitie bedragen meegenomen die niet op de tenlastelegging van de veroordeelde zijn opgenomen en waarvan ook geen enkele betrokkenheid van de veroordeelde blijkt. Ook is op geen enkele wijze vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de cadeaukaarten van de Bijenkorf met een waarde van € 716,75 en
€ 1.760,-. Indien dat wel wordt aangenomen dient een pondspondsgewijze verdeling neer te komen op € 619,18. Gelet op het voorgaande is de vordering toewijsbaar tot een bedrag van maximaal € 9.031,-.

5.De beoordeling van de rechtbank

5.1
Grondslag van de vordering
De onderhavige vordering heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr, te weten feiten waarvoor de veroordeelde door de strafrechter is veroordeeld.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 14 februari 2024 is de veroordeelde veroordeeld tot een taakstraf van 220 uur, waarbij is bewezenverklaard dat:
(zaakdossier 1)
hij op 30 oktober 2020 te Purmerend en/of Heiloo en/of Alkmaar en/of Amsterdam telkens tezamen en in vereniging met een ander een hoeveelheid geld (te weten in totaal 33.645,95 euro) dat aan [naam slachtoffer 1] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader dat weg te nemen geld telkens onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, door telkens onbevoegd en zonder toestemming van die [naam slachtoffer 1] gebruik te maken van een wederrechtelijk verkregen bankpas (op naam gesteld van die [naam slachtoffer 1]) en de bij die bankpas horende pincode;
en
(zaakdossier 1)
hij op 20 april 2021 te Stegeren, gemeente Ommen, een voorwerp, te weten:
- Airpods Pro (merk Apple)
voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit eigen misdrijf;
en
(zaakdossier 3 en 4)
hij op 14 oktober 2020 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen, te weten:
- een hoeveelheid Bijenkorf cadeaukaarten
heeft omgezet en/of van deze voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat deze voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Op grond van deze veroordeling kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde strafbare feiten.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 12 oktober 2022 heeft verbalisant [naam verbalisant], brigadier te Haarlem, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft op 19 januari 2024 een herzien rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de rapporten zijn geen bijlagen gevoegd. Er wordt verwezen naar de inhoud van het dossier van de strafzaak, waarover de rechtbank de beschikking heeft.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de hiervoor onder 5.1 genoemde strafbare feiten. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank baseert zich voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het vonnis in de strafzaak en de ontnemingsrapportage voornoemd.
De rechtbank overweegt dat in de ontnemingsrapportage onder zaakdossier 1 het geldbedrag van € 8.000,- dat door een mededader is gepind, is meegenomen, terwijl dit door de politie in beslag is genomen en niet is teruggegeven. Dit bedrag moet dus in mindering worden gebracht op de totale opbrengst in dat zaakdossier.
Verder is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten die voortvloeien uit zaakdossiers 3 en 4. Hiertoe overweegt de rechtbank dat zij – net zoals de officier van justitie – uitgaat van telkens een groep van maximaal vier personen die betrokken zijn geweest bij de oplichting van de slachtoffers, die per zaak verschilde in samenstelling. De groep heeft vermoedelijk telkens bestaan uit een beller, een ophaler, een pinner en een chauffeur. De veroordeelde was betrokken bij de oplichting van slachtoffer [naam slachtoffer 1] (feiten 1 en 2). Ook was hij betrokken bij de oplichting van slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], nu hij met de mededaders in de Bijenkorf aankopen heeft gedaan of geprobeerd te doen met cadeaukaarten die zijn betaald met afhandig gemaakte pinpassen van die slachtoffers. Bij gebreke van een andersluidende verklaring van de veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat voor de vaststelling van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel de totale opbrengst pondspondsgewijs moet worden verdeeld tussen de vier betrokkenen.
De rechtbank zal de berekening uit de ontnemingsrapportage volgen, met uitzondering van
de in beslag genomen € 8.000,-. Gelet hierop houdt de berekening het volgende in:
Zaakdossier
Totale opbrengst
Opbrengst per verdachte
Zaakdossier 1
€ 41.645,95 – € 8.000,-
(in beslag genomen) =
€ 33.645,95
€ 8.411,48
Zaakdossier 3
€ 6.750,-
€ 1687,50
Zaakdossier 4
€ 3.500,-
€ 875,-
Totaal:
€ 52.095,95
€ 10.973,98
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
schatten op een bedrag van € 10.973,98.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in dit geval is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een ontnemingszaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in de onderhavige ontnemingszaak aangevangen op 4 mei 2021, de datum waarop de akte conservatoir beslag is betekend aan de veroordeelde. Naar het oordeel van de rechtbank kon de veroordeelde aan deze handeling in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Nu de rechtbank op 14 februari 2024 vonnis wijst, is de redelijke termijn (van twee jaren) met ongeveer negen maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is tot vermindering van het bedrag van het geschatte voordeel, nu hiermee al in toereikende mate rekening is gehouden in het gelijktijdig gewezen vonnis in de strafzaak. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 10.973,98.
7. Toepasselijke wettelijke bepaling
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 10.973,98 (tienduizendnegenhonderddrieënzeventig euro en achtennegentig eurocent).
Legt aan [naam veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 10.973,98 (tienduizendnegenhonderddrieënzeventig euro en achtennegentig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 219 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. J. van Beek en mr. J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.E.M. Metri,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 februari 2024.