ECLI:NL:RBNHO:2024:14120

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
AWB-23_3549
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Tozo-uitkeringen door gemeente Zaanstad na belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door gemachtigde A. Aslam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door gemachtigde J. van der Wal. De zaak betreft de herziening en terugvordering van Tozo-uitkeringen. De rechtbank had eerder op 2 februari 2024 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de gemeente terecht de bijtelling voor privégebruik van de auto had meegenomen bij de vaststelling van het inkomen voor de Tozo. Eisers hadden te veel Tozo-uitkeringen ontvangen, waardoor de gemeente bevoegd was om deze uitkeringen te herzien en terug te vorderen. Echter, de rechtbank constateerde dat de gemeente bij de herziening en terugvordering niet voldoende had gemotiveerd hoe de belangen van eisers waren afgewogen, wat leidde tot een motiveringsgebrek volgens artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemeente kreeg de kans om dit gebrek te herstellen.

Op 4 april 2024 heeft de gemeente een aanvullend besluit genomen, waarbij het terugvorderingsbedrag werd verlaagd van € 8.618,17 naar € 6.900,00. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in dit aanvullende besluit de belangen van eisers voldoende had afgewogen. De rechtbank bevestigde dat de gemeente bevoegd was om de Tozo-uitkeringen te herzien en terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers tegen het besluit van 1 mei 2023 gegrond, maar het beroep tegen het aanvullende besluit van 4 april 2024 ongegrond. De gemeente werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,00 en het betaalde griffierecht van € 365,00.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door bestuursorganen bij het nemen van besluiten die financiële gevolgen hebben voor burgers, en bevestigt de bevoegdheid van de gemeente om terugvorderingen te doen in het kader van de Tozo-regeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eisers 1] en [eisers 2] , uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: A. Aslam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: J. van der Wal).

Procesverloop

1.1
De rechtbank heeft op 2 februari 2024 een tussenuitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder voor de vaststelling van het inkomen voor de Tozo de bijtelling voor het privégebruik van de auto terecht in aanmerking heeft genomen. De inkomsten die eisers uit het bedrijf hebben gehad hadden op de Tozo-uitkeringen in mindering moeten worden gebracht. Eisers hebben dus teveel aan Tozo-uitkeringen ontvangen en verweerder was daarom in beginsel bevoegd om die uitkeringen te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat verweerder bij de herziening en terugvordering, die is gebaseerd op de artikelen 54, derde lid, tweede volzin en artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw, heeft nagelaten een deugdelijke en kenbare belangenafweging te maken. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit heeft gedaan. Omdat niet duidelijk is of en hoe verweerder de betrokken belangen heeft meegewogen is het besluit strijdig met artikel 7:12 van de Awb (motiveringsgebrek).
1.2
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3
Op 12 februari 2024 heeft verweerder aangegeven het gebrek te willen herstellen.
1.4
Verweerder heeft op 4 april 2024 een aanvullend/nieuw besluit op bezwaar genomen. Verweerder heeft daarbij het terugvorderingsbedrag herroepen en verlaagd naar € 6.900,00.
1.5
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop in de tussenuitspraak, zonder voorbehoud, te hebben geoordeeld dat verweerder bevoegd was de Tozo-uitkeringen te herzien en terug te vorderen. Dit betekent dat de beoordeling die de rechtbank hier moet maken zich beperkt tot de vraag of verweerder de bij de herziening en terugvordering betrokken belangen nu wel kenbaar (en evenwichtig) heeft afgewogen.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het aanvullende besluit de belangen van eiser wel voldoende kenbaar heeft afgewogen. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
4. De besluitvorming moet voldoen aan het evenredigheidsvereiste en dat vergt van verweerder een (actieve) beoordeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij eiser nader onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder heeft geprobeerd de financiële positie van eiser in kaart te brengen en daarbij ook aandacht besteed aan eisers individuele omstandigheden.
5. Verweerder vindt het terugvorderingsbesluit een geschikt en noodzakelijk middel om het doel te bereiken, namelijk het bevorderen dat gemeenschapsgeld goed en juist wordt besteed en toekomt aan de personen die het nodig en er recht op hebben. Hierin volgt de rechtbank verweerder.
6. Verweerder ziet, rekening houdend met de in grote haast in crisistijd ingevoerde regeling en de onduidelijkheden die daarmee gepaard gingen, reden de terugvordering te verlagen van € 8.618,17 naar € 6.900,00. Voor verdere verlaging ziet verweerder geen redenen. Hetgeen eiser verder naar voren heeft gebracht maakt volgens verweerder niet dat de terugvorderingsbesluitvorming voor hem onevenredige gevolgen heeft.
Dat standpunt volgt de rechtbank. De door eiser geschetste omstandigheden zijn niet aan te merken als dusdanig bijzonder dat verweerder daarom van terugvordering zou moeten afzien dan wel die (verder) te matigen. Financiële problemen (aanwezigheid van schulden) en/of gezondheidsproblemen op zich geven daar nog geen reden voor. Dat eiser onder het bestaansminimum dreigt te komen en niet kan voorzien in zijn basisbehoeften bij terugvordering van het teveel uitgekeerde is gesteld noch gebleken. In dit verband heeft verweerder aangegeven zo nodig bereid te zijn de invordering op een lager bedrag te stellen of verder uit te stellen. Ook heeft verweerder eiser gewezen op het kwijtscheldingsbeleid. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de terugvordering verder te matigen of daarvan af te zien.
7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om verder van de terugvordering af te zien. Verweerder heeft zich rekenschap gegeven van zowel de gevolgen van de terugvordering alsook (mede) van de oorzaak daarvan.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit op bezwaar van 1 mei 2023 gegrond. De rechtbank zal dat besluit vernietigen, voor zover verweerder daarbij heeft nagelaten de betrokken belangen af te wegen, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het bestreden besluit van rechtswege ook gericht tegen het aanvullende besluit van 4 april 2024. Met dat aanvullende besluit heeft verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 1 mei 2023 hersteld. Het beroep daartegen is ongegrond.
10. De rechtbank constateert dat eiser wel terecht beroep heeft moeten instellen tegen het bestreden besluit van 1 mei 2023. Daarin ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser als gevolg daarvan gemaakte proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,00, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zitting bij de rechtbank heeft bijgewoond. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Tevens ziet de rechtbank grond verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 1 mei 2023 gegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 april 2024 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.