ECLI:NL:RBNHO:2024:1412

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
C/15/345165 / HA ZA 23-591
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident tot opheffing gelegde beslagen in civiele procedure

Op 14 februari 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een vonnis gewezen in een incident tot opheffing van gelegde beslagen. In de hoofdzaak vorderen de eisers, [eisers], veroordeling van de gedaagde, [gedaagde], tot betaling van een bedrag van € 638.563,34, vermeerderd met rente en kosten, op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De eisers stellen dat zij eerder een procedure hebben gevoerd tegen [gedaagde] Exploitatie, waarbij een veroordeling is uitgesproken, maar dat zij dit vonnis niet konden executeren omdat [gedaagde] als bestuurder ervoor zorgde dat zij geen verhaal konden halen, ondanks het leggen van conservatoire beslagen.

In het incident vordert [gedaagde] dat de eisers worden veroordeeld tot doorhaling van alle gelegde beslagen, onder verwijzing naar de noodzaak voor eisers om een gegronde vrees voor verduistering aan te tonen. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een beslag moet worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht. De rechtbank concludeert dat de eisers onvoldoende feiten hebben aangevoerd die de ondeugdelijkheid van hun vordering in de hoofdzaak onderbouwen.

De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] af en veroordeelt haar in de proceskosten van het incident, begroot op € 521,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad. De zaak zal op 28 februari 2024 weer op de rol komen voor beraad van de rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/345165 / HA ZA 23-591
Vonnis in incident van 14 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. T.S. Cnossen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de incidentele conclusie tot opheffing beslagen tevens houdende conclusie van antwoord
met producties
  • akte uitlating incident met producties
  • akte uitlating producties in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
In de hoofdzaak vorderen [eisers] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 638.563,34 te vermeerderen met rente en kosten.
Zij baseren hun vordering op bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde]. [eisers] voeren aan dat zij eerder een procedure hebben gevoerd tegen [gedaagde] Exploitatie van welke onderneming [gedaagde] indirect bestuurder is. Zij stellen dat in die procedure een veroordeling is uitgesproken tegen [gedaagde] Exploitatie maar dat zij dit vonnis niet ten uitvoer hebben kunnen leggen omdat [gedaagde] als bestuurder heeft bewerkstelligd dat [eisers] nagenoeg geen verhaal konden halen, ondanks gelegde conservatoire beslagen. Nu hebben [eisers] conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [gedaagde] en haar echtgenoot [betrokkene].
2.2.
[gedaagde] vordert in het incident dat [eisers] worden veroordeeld tot doorhaling van alle gelegde beslagen op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eisers] in de kosten van het incident.
[gedaagde] voert daarbij aan dat [eisers] als schuldeisers moeten aantonen dat sprake is van een gegronde vrees voor verduistering en dat een blote stelling dat vermogensbestanddelen zouden kunnen worden vervreemd daar niet aan voldoet.
2.3.
[eisers] voeren verweer.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
Op grond van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
2.6.
Het gaat in deze om de ten laste van [gedaagde] en haar echtgenoot gelegde conservatoire beslagen op aan hen toebehorende onroerende zaken te [plaats 2]. [eisers] hadden al conservatoir beslag gelegd op het aandeel van [gedaagde] in twee van deze onroerende zaken toen zij tot de ontdekking kwamen dat [gedaagde] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd is met [betrokkene] en dat [betrokkene] ook nog de volledige eigendom bezit in andere onroerende zaken. [eisers] hebben vervolgens in een aanvullend verzoek aan de voorzieningenrechter verlof gevraagd om ook op het aandeel van [betrokkene] in de onroerende zaken beslag te mogen leggen. Als vrees voor verduistering hebben zij aangevoerd dat zij willen voorkomen dat deze onroerende zaken zullen worden vervreemd om te voorkomen dat [eisers] zich op deze onroerende zaken kunnen verhalen.
2.7.
Door [gedaagde] is gesteld dat de gestelde vrees voor verduistering niet opgaat omdat zij haar aandeel in de onroerende zaken, gelet op de bestaande huwelijksgemeenschap niet kan overdragen aan haar echtgenoot, althans dat deze overdracht geen rechtsgevolg zou hebben.
2.8.
Vooropgesteld wordt dat conservatoir beslag kan worden gelegd ter zekerheid van verhaal van een toewijzend vonnis. De gelegde beslagen rusten op vermogensbestanddelen die onderdeel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van [gedaagde] en haar echtgenoot. In het licht van de door [eisers] aangevoerde gang van zaken rond de tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis tegen [gedaagde] Exploitatie, heeft [gedaagde] onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde vordering van [eisers] in de hoofdzaak. De omstandigheid dat [gedaagde] het niet eens is met het veroordelend vonnis tegen [gedaagde] Exploitatie en dat zij tegen dat vonnis hoger beroep heeft ingesteld, maakt nog niet dat geoordeeld kan worden dat de gepretendeerde vordering van [eisers] in de hoofdzaak ondeugdelijk is of dat beslaglegging onnodig is. Juist uit de door [eisers] geschetste gang van zaken met betrekking tot de ten uitvoerlegging van dat vonnis tegen [gedaagde] Exploitatie, van welke onderneming [gedaagde] de feitelijk bestuurder is en waarbij (nagenoeg) iedere verhaalsmogelijkheid voor [eisers] onmogelijk was gemaakt, volgt dat het belang van [eisers] bij handhaving van de gelegde beslagen zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] bij opheffing daarvan op dit moment. Het betoog van [gedaagde] dat de vrees voor verduistering niet opgaat, omdat zij haar aandeel in de onroerende zaken niet kan overdragen aan haar echtgenoot, treft geen doel. Zij kan immers ook samen met haar echtgenoot tot vervreemding overgaan. Om die reden moet de incidentele vordering worden afgewezen.
2.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [eisers] begroot op € 521,00 aan salaris advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van € 521,00 voor de proceskosten,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 februari 2024voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 1155