ECLI:NL:RBNHO:2024:14001

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
15-235916-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen van contante geldbedragen met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van witwassen van contante geldbedragen. De tenlastelegging betrof het verbergen en verhullen van de herkomst van geldbedragen die vermoedelijk afkomstig waren uit misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte in de periode van 1 maart 2015 tot en met 12 september 2019, te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, meerdere geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Tijdens het onderzoek zijn contante geldbedragen van € 21.060,- en € 90.000,- aangetroffen, die niet konden worden verklaard uit legale inkomsten.

De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn van drie jaren en ruim drie maanden in aanmerking genomen bij de strafoplegging. In plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, heeft de rechtbank een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden opgelegd. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, waaronder het feit dat zij niet eerder voor een strafbaar feit was veroordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het witwassen van criminele gelden een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie en dat de verdachte hieraan heeft bijgedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de betrokken rechters de zaak in tegenwoordigheid van de griffier hebben behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-235916-19 (P)
Uitspraakdatum: 19 december 2024
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
5 december 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. D. Sarian en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte, mr. A. Stronkhorst, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2015 tot en met 12 september 2019, te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) (van) een of meerdere geldbedrag(en) (te weten van een bedrag van €21060 en/of een bedrag van €90000), althans een of meerdere voorwerp(en)
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedrag(en), althans een of meerdere voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die geldbedrag(en), althans een of meerdere voorwerp(en) voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat/die geldbedrag(en), althans een of
meerdere voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met dien verstande dat de verdachte (partieel) moet worden vrijgesproken van de onder sub a tenlastegelegde witwashandelingen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf en dat zij witwashandelingen heeft gepleegd. Evenmin kan worden bewezen dat sprake is van medeplegen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverweging
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet onder meer vast komen te staan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald, aan te duiden, misdrijf en de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
De rechtbank zal daarom toepassing geven aan het toetsingskader dat voor dergelijke gevallen in de rechtspraak is ontwikkeld en uitgekristalliseerd. Daarbij staat ter beoordeling of het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ bewezen kan worden op grond van vast te stellen feiten en omstandigheden waardoor het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank zal in de eerste plaats moeten vaststellen of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal ten slotte moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dus of een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode samen met de [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) in een pand aan [adres] gewoond. Voor de huur van dit pand (het betrof een woning en een kantoorruimte) hebben de verdachte en [medeverdachte] in totaal € 90.000,- contant aan de verhuurder betaald. Tijdens de doorzoeking van het pand is een contant geldbedrag van € 21.060,- aangetroffen. Daarnaast is in het pand een grote hoeveelheid hennep en hasj aangetroffen, alsmede drugsgerelateerde voorwerpen zoals, sealbags, twee sealapparaten, strijkzakken, een strijkbout en een weegschaal. Uit financieel onderzoek is gebleken dat de verdachte over de jaren 2017 tot en met juli 2019 een minimaal (fiscaal belast) inkomen heeft genoten en niet over noemenswaardig vermogen beschikte en dat [medeverdachte] over de jaren 2014 tot en met juli 2018 geen (fiscaal belast) inkomen heeft genoten en niet over vermogen beschikte. De aangetroffen contante geldbedragen en het genoemde totale geldbedrag aan huurbetalingen kunnen daarom niet verklaard worden uit legale inkomsten of vermogen.
De rechtbank acht al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard, dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen zonder meer rechtvaardigen.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft zich tijdens het verhoor bij de politie op haar zwijgrecht beroepen. Nu de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, kan op grond van het voorgaande met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat deze geldbedragen een legale herkomst hebben en kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden.
Betrokkenheid van de verdachte
De verdachte en [medeverdachte] hebben het pand in de tenlastegelegde periode gehuurd, daarin samengewoond en een gezamenlijke huishouding gevoerd. Het huurcontact voor de woning stond op naam van de verdachte en is ook door haar ondertekend. Vanaf 1 maart 2018 werd ook de aangrenzende kantoorruimte door de verdachte en [medeverdachte] gehuurd. Ook dat huurcontract is op naam van de verdachte afgesloten. De maandelijkse betalingen voor de woning (€ 1.500,-) en de kantoorruimte (€ 500,-) werden contant aan de verhuurder betaald door de verdachte of [medeverdachte] . De verhuurder had het meeste contact met de verdachte. Tijdens de doorzoeking is in de secretaire in de keuken een geldbedrag van € 1.650,- aangetroffen en in de slaapkamer in een damestasje een geldbedrag van € 19.410,-. Daarnaast is in het pand een grote hoeveelheid hennep en hasjiesj aangetroffen, alsmede de hiervoor reeds genoemde drugsgerelateerde voorwerpen.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat de verdachte ook wist dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen afkomstig waren van enig misdrijf. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte en [medeverdachte] de aangetroffen contante geldbedragen samen hebben witgewassen, nu zij deze geldbedragen voorhanden hadden in hun gezamenlijke woning. Ook hebben zij samen geprofiteerd van het witwassen van de contant betaalde huurbedragen nu zij jarenlang hebben samengewoond in de woning en daarvan woongenot hebben ondervonden. Het verweer van de raadsvrouw dat de verdachte geen witwashandelingen heeft gepleegd wordt dan ook verworpen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 12 september 2019, te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, (van) meerdere geldbedragen te weten van een bedrag van € 21.060,- en een bedrag van € 90.000,-,
- voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en een vermindering van zijn strafeis van 25% toegepast. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de omstandigheid dat zij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Verder heeft de raadsvrouw bepleit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot strafvermindering. De raadsvrouw heeft verzocht een taakstraf op te leggen en de door de officier van justitie gevorderde taakstraf te matigen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich gedurende 4,5 jaar samen met een ander schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag met een totale waarde van € 111.060,-. Dit bedrag is deels contant in de woning van de verdachte en [medeverdachte] aangetroffen en voor het overgrote deel gebruikt voor het betalen van de maandelijkse huurkosten van de woning en de aangrenzende kantoorruimte. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie en de belastingdienst te onttrekken, wordt het plegen van criminele activiteiten in stand gehouden en indirect ook bevorderd. De verdachte heeft hier met haar handelen aan bijgedragen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie), gedateerd 24 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Voor het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en naar straffen die in (enigszins) vergelijkbare zaken worden opgelegd. De oriëntatiepunten noemen voor fraude met een benadelingsbedrag tussen de € 70.000 en € 125.000 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van voor de duur van vijf tot negen maanden of een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De rechtbank overweegt dat in deze zaak de redelijke termijn op 13 september 2019 is aangevangen, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld en zij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens haar strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis op 19 december 2024 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaren en ruim drie maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Daarom zal de rechtbank in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf opleggen en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
2 (twee) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
100 (honderd) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
50 (vijftig) dagenhechtenis; en
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.C. van den Bos, voorzitter,
mr. M.S. Neervoort en mr. A. Talmricht, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2024.